Gerechtshof Den Haag, 27-03-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:797, BK-17/00738
Gerechtshof Den Haag, 27-03-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:797, BK-17/00738
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 27 maart 2018
- Datum publicatie
- 19 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2018:797
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:8108, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:359
- Zaaknummer
- BK-17/00738
Inhoudsindicatie
Aanslag schenkingsrecht over in 1991 geschonken buitenlands vermogen, dat tot aan de inkeer voor de inkomstenbelastingheffing in 2013 buiten het zicht van de fiscus is gebleven, is bevoegd opgelegd. De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag schenkingsrecht ontstaat op het tijdstip van de schenking. Art. 66, lid 1, aanhef, 2e, SW 1956 brengt hierin geen verandering. De termijn waarna de bevoegdheid tot het opleggen van de aanslag schenkingsrecht vervalt is in art. 66 SW uitputtend geregeld. Art. 3:306 BW is niet van toepassing. Bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst m.b.t. de inkomstenbelastingheffing heeft de Inspecteur geen vertrouwen gewekt dat geen aanslag schenkingsrecht zou worden vastgesteld. De Inspecteur heeft niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld en de regeling van art. 66 SW is niet in strijd met art. 1 EP EVRM.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00738
het geding tussen:
(gemachtigde: D.A. Evertsz)
en
(vertegenwoordiger: L.R. Lard)
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2017, nummer SGR 16/10083, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.
Aanslag en bezwaar en geding in eerste aanleg
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 15 mei 2015 ambtshalve een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een belaste verkrijging van [Y] van ƒ 535.307, minus vrijstelling van ƒ 6.975 is ƒ 528.332 (€ 239.747).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 46 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van haar een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 februari 2018, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tevens het hoger beroep behandeld van [A] , de broer van belanghebbende, BK-17/00737. Hetgeen is aangevoerd in een van de zaken BK-17/00737 en BK-17/00738 wordt geacht te zijn aangevoerd in beide zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
[Y] en [B] , de ouders van belanghebbende, hebben bij brief van 30 oktober 2013 aan de Belastingdienst gemeld dat zij in het buitenland vermogen hebben opgebouwd op een buitenlandse bankrekening, dat zij dat vermogen niet hebben aangegeven, dat zij gebruik willen maken van de inkeerregeling van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en dat zij over het buitenlands vermogen inkomstenbelasting zullen voldoen en daarom een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst willen sluiten. Bij brief van 20 november 2013 hebben belanghebbende en haar broer [A] ook aan de Belastingdienst laten weten dat zij gebruik willen maken van deze inkeerregeling voor niet opgegeven vermogen in het buitenland.
Bij brief van 25 maart 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer naar de herkomst van het tegoed op de buitenlandse bankrekening gevraagd. In reactie daarop heeft belanghebbende meegedeeld dat de bankrekening in 1991 is geopend maar dat zij niet weet welk bedrag toen op de rekening is gestort. Wel is haar bekend dat het toen gestorte geld afkomstig was uit de verkoop van in Nederland gelegen onroerende zaken door haar ouders. Vervolgens hebben partijen gecorrespondeerd over de hoogte van het buitenlandse tegoed.
Bij brief van 3 juni 2014 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat hij niet in kan stemmen met de berekeningen van de banksaldi door belanghebbende en dat hij zelf berekeningen heeft gemaakt. Bij deze brief heeft hij een voorsteltekst voor een vaststellingsovereenkomst gevoegd. De Inspecteur heeft in de brief verder meegedeeld:
“- Client heeft de rekening onder nummer (…) geopend op 2 juli 1991.
- De hoogte van de eerste stortingen is niet bekend. De gelden zijn afkomstig uit de verkoop door ouders van onroerend goed in Nederland. Voor de inkomstenbelasting is dit niet relevant. Maar ik zal de inspecteur schenk- en erfbelasting hiervan op de hoogte stellen. Indien nodig, zal de inspecteur S&E contact met u/uw cliënt opnemen.”
Belanghebbende en de Inspecteur hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, die op 19 juli 2014 door belanghebbende is ondertekend (de vso):
“U heeft op 21 november verklaard gerechtigd te zijn (geweest) tot niet eerder aangegeven buitenlandse vermogensbestanddelen. Ingevolge (…) de inkeerregeling (…) van artikel 67n van de [Awr] (…) is, na onderling overleg, besloten in het kader van een compromis een vaststellingsovereenkomst te sluiten als bedoeld in artikel 7:900, lid 1 Burgerlijk Wetboek tussen [partijen].
Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de van [belanghebbende] na te vorderen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2012, alsmede de heffingsrente/belastingrente. (…)
Uitgangspunt van deze vaststellingsovereenkomst is het feit, dat [belanghebbende] onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan over de jaren 2001 tot en met 2012. (…).
Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de hiervoor genoemde bedragen, zijnde (…), als enkelvoudige inkomstenbelasting te heffen in één navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2010 ten name van [belanghebbende].
(…)
Deze vaststellingsovereenkomst is gesloten onder de volgende voorwaarden
- (…);
- De fiscale gevolgen (enkelvoudige belasting, heffingsrente en heffingsrente) van deze vaststellingsovereenkomst worden volledig verwerkt in één op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 ten name van [belanghebbende].”
Bij brief van 26 maart 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hem is gebleken dat de ouders van belanghebbende in 1991 aan haar een schenking hebben gedaan en dat hij daarom voornemens is aan belanghebbende een aanslag in het recht van schenking op te leggen. Voorts heeft de Inspecteur in deze brief het volgende meegedeeld:
“Uit de correspondentie blijkt dat u van mening bent dat de schenkingen zijn verjaard. Ik wijs u daarom artikel 66 lid 1 en ten 2e : (..)
Dus kort gezegd: een schenking verjaard ingeval van buitenlands vermogen 12 jaar na overlijden schenker of begiftigde (dus bij overlijden eerste van die twee). Aangezien zowel de schenker als begiftigden nog in leven zijn, is de schenking niet verjaard.”
De Inspecteur deelt verder mee dat hij aan de hand van de beschikbare gegevens de verkrijging heeft berekend op ƒ 535.307 (€ 242.912) en de daarover verschuldigde belasting op ƒ 81.729 (€ 37.087). Vervolgens is de aanslag overeenkomstig deze aankondiging opgelegd.
Tot de stukken behoort een vertrouwelijk memo van de Belastingdienst getiteld “Aandachtspunten projecten Vermogen in het Buitenland (VIB-projecten)” waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“10.7 Aanvang termijn schenkbelasting
Een aandachtspunt is dat de aanslagtermijn voor de schenkbelasting, ingeval er geen aangifte is gedaan, pas aanvangt nadat de schenker of begiftigde is overleden, de dag volgend op de aangifte (art. 66, eerste lid, ten tweede, Wet SW 1956).”