Gerechtshof Den Haag, 17-04-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:951, BK-17/00466
Gerechtshof Den Haag, 17-04-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:951, BK-17/00466
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 april 2018
- Datum publicatie
- 26 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2018:951
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:394
- Zaaknummer
- BK-17/00466
Inhoudsindicatie
Verwijzingszaak (HR 15/05278, BNB 2017/162). Grootschalige taxplanningstructuur van bankencon-cern. Na verwijzing is in geschil of de aftrek van het gedeelte van de rente dat niet door fraus legis wordt getroffen (de excesrente) wordt beperkt door het bepaalde in artikel 10a Wet Vpb. Niet lan-ger in geschil is tot welk bedrag de aftrek van de door belanghebbende verschuldigde rente wordt verhinderd door toepassing van het leerstuk van fraus legis.
Toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, letter a, Wet Vpb bij een externe le-ning aan de hand van de maatstaven die zijn neergelegd in HR BNB 2017/156.
Het Hof oordeelt in de eerste plaats dat de Inspecteur de inhoud van een door belanghebbende vóór verwijzing in het geding ingebrachte verklaring na verwijzing mag weerspreken. Gelet op de uitgangspunten in cassatie staat vast dat extern is ingeleend, zodat het standpunt van de Inspec-teur dat de door de London Branch aan belanghebbende geleende gelden niet door de London Branch zijn aangetrokken in de vorm van vreemd vermogen, faalt. Belanghebbende maakt echter niet aannemelijk dat sprake is van voldoende parallellie tussen de schuld aan de London Branch en de uiteindelijke externe financiering daarvan. Het feit dat in de zaak betreffende een zustermaat-schappij van belanghebbende de aan de London Branch verschuldigde rente uiteindelijk tot en met de procedure voor de Hoge Raad aftrekbaar is geacht, staat aan dat oordeel niet in de weg. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wordt niet gehonoreerd, aangezien zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat wordt voldaan aan de in het Besluit van 23 december 2005, nr. CPP2005/2662M, genoemde criteria voor schuldparallellie.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00466
Uitspraak van 17 april 2018
in het geding tussen:
[X1] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: M. Sanders en M. Mees)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: H.P.W. Snijders, F.J. Roodenberg en M.H. de Borst)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 6 november 2013, nummer AWB 12/536, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.
Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 10.988.975. Het verlies is vastgesteld op nihil. Bij afzonderlijk gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een bedrag van € 238.468 aan heffingsrente in rekening gebracht (de beschikking heffingsrente) en een boete opgelegd van € 1.421.402 (de boetebeschikking).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.