Gerechtshof Den Haag, 17-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1044, BK-18/00396 en 18/00398
Gerechtshof Den Haag, 17-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1044, BK-18/00396 en 18/00398
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 april 2019
- Datum publicatie
- 7 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1044
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:711, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1514
- Zaaknummer
- BK-18/00396 en 18/00398
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding. De Ontvanger verklaart het tegen de aanmanings- en dwangbevelkosten gemaakte bezwaar gegrond, vermindert de kosten tot nihil en kent, nadat beroep was ingesteld, een proceskostenvergoeding toe van € 61,50 met toepassing van wegingsfactor 0,25. De Rechtbank komt tot het oordeel dat wegingsfactor 0,5 moet worden toegepast. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat sprake is van het drukken van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarom heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van proceskosten. De door de Ontvanger toegekende vergoeding van de kosten van de bezwaarfase blijft echter in stand wegens het verbod van reformatio in peius. Het Hof oordeelt voorts dat geen sprake is van misbruik van recht. Het Hof gaat voorbij aan het verzoek tot overlegging van een bepaald stuk, nu belanghebbende niet stelt of, en zo ja, in hoeverre het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00396 en 18/00398
in het geding tussen:
(gemachtigden: [A] en [B] )
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Landelijk Incasso Centrum, kantoor Enschede, de Ontvanger,
(vertegenwoordigers: mr. [C] , [D] en [E] )
op het hoger beroep van zowel belanghebbende als de Ontvanger tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 januari 2018, nummer SGR 17/3929.
Procesverloop in bezwaar en beroep
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (de aanslag).
Met dagtekening 12 april 2017 heeft de inspecteur de aanslag verminderd.
Met dagtekening 14 april 2017 heeft de Ontvanger ten aanzien van de aanslag een “Kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling” verstuurd.
Bij beschikking van 3 mei 2017 heeft de Ontvanger aanmaningskosten van € 7 in rekening gebracht. Bij beschikking van 24 mei 2017 heeft de Ontvanger betekeningskosten van het dwangbevel van € 55 in rekening gebracht. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2017 heeft de Ontvanger het bezwaar kennelijk gegrond verklaard en de in rekening gebrachte aanmaningskosten en betekeningskosten verminderd tot nihil. De Ontvanger heeft daarbij geen beslissing genomen op het verzoek om een vergoeding van de proceskosten.
Belanghebbende heeft op 8 juni 2017 tegen de in 1.5 genoemde uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek tot vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase.
Bij brief van 5 oktober 2017 heeft de Ontvanger alsnog een kostenvergoeding van € 61,50 (€ 246 x wegingsfactor 0,25) toegekend voor de bezwaarfase.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase bepaald op € 125, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten in beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 501 en de Ontvanger gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
In de zaak met nummer BK-18/00396
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee een griffierecht geheven van € 143.
De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend, dat gelijkluidend is aan zijn hogerberoepschrift in de zaak met zaaknummer BK-18/00398.
Daarop heeft belanghebbende op 24 april 2018 een nader stuk ingediend, aangeduid als conclusie van repliek, dat vrijwel gelijkluidend is aan het verweerschrift van belanghebbende tegen het door de Ontvanger ingestelde hoger beroep in de zaak met zaaknummer BK-18/00398.
In de zaak met nummer BK-18/00398
De Ontvanger is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De gronden van het hoger beroep zijn gelijkluidend aan het verweerschrift in de zaak met zaaknummer BK-18/00396.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
Het Hof heeft van de zijde van de Ontvanger op 20 november 2018 een nader stuk ontvangen en van de zijde van belanghebbende op 23 november 2018.
Het Hof gaat ervan uit dat de stukken overgelegd in de zaak met zaaknummer BK-18/00396 tevens geacht worden te zijn overgelegd in de zaak met zaaknummer BK-18/00398 en andersom.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2018. Partijen zijn verschenen. Ter zitting hebben beide partijen elk een pleitnotitie overgelegd. Belanghebbende heeft ter zitting een verzoek ingediend tot wraking van de drie raadsheren in de zetel van het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij beslissing van 20 december 2018 heeft de wrakingskamer van het Hof belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot wraking.
De mondelinge behandeling van de zaken is voortgezet op de zitting van 20 maart 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota met twee bijlagen overgelegd en opnieuw een verzoek ingediend tot wraking van de raadsheren in de zetel van het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij mondelinge beslissing van de wrakingskamer van 20 maart 2019 heeft de wrakingskamer van het Hof belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot wraking.
De mondelinge behandeling van de zaken is dezelfde dag, ter zitting van het Hof van 20 maart 2019, voortgezet. Ook hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“8. In geschil is of de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase op een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de bezwaren van [belanghebbende] terecht als samenhangende zaken zijn aangemerkt, of terecht is uitgegaan van een waarde per procespunt van € 246 en of terecht wegingsfactor 0,25 is toegepast. Niet in geschil is dat het beroep gegrond dient te worden verklaard aangezien [de Ontvanger] pas nadat beroep is ingesteld een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend.
9. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bezwaren tegen de aanmaning en de betekening van het dwangbevel terecht aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daartoe overweegt de rechtbank dat zowel de verschuldigdheid van aanmaningskosten als de kosten dwangbevel afhankelijk is van het antwoord op dezelfde vraag, te weten of terecht is overgegaan tot invordering van de aanslag. De werkzaamheden van de gemachtigde konden in beide zaken dan ook nagenoeg identiek zijn. Dat [belanghebbende] afzonderlijke en niet (nagenoeg) gelijkluidende bezwaarschriften heeft ingediend doet hier niet aan af.
10. Ten aanzien van de gehanteerde waarde per punt overweegt de rechtbank dat de aanmaningskosten en de kosten betekening dwangbevel in rekening zijn gebracht op grond van de artikelen 2 en 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Deze wet bevat uitsluitend regelingen betreffende het inrekening brengen van kosten bij de invordering van rijksbelastingen en behoort daarom tot de wettelijke voorschriften inzake belastingen in de zin van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Ontvanger] terecht uitgegaan van een waarde per procespunt van € 246 (in rechtbankuitspraken die vanaf 1 januari 2018 zijn gedaan: € 249).
11. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of [de Ontvanger] terecht wegingsfactor 0,25 (“zeer licht”) heeft gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Aan [de Ontvanger] komt de beoordelingsvrijheid toe om op grond van eigen waardering te beoordelen welke wegingsfactor passend is. Bij afwijking van wegingsfactor 1 (“gemiddeld”) dient deze beoordeling gemotiveerd te worden aan de hand van belang en ingewikkeldheid van de zaak. [De Ontvanger] heeft in onderhavige zaak aangevoerd dat “de eenvoud van de zaak blijkt uit het kort en bondig toewijzen in zijn uitspraak op bezwaar door de Belastingdienst”. De rechtbank acht deze motivering onvoldoende om tot het oordeel te komen dat wegingsfactor 0,25 terecht is toegepast. Gelet op belang en ingewikkeldheid van de zaak komt de rechtbank tot het oordeel dat wegingsfactor 0,5 (“licht”) dient te worden toegepast.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aan [belanghebbende] toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is bepaald en is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank bepaalt deze vergoeding met inachtneming van het overwogene onder 9, 10, en 11 op (afgerond) € 125. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank op dat indien [de Ontvanger] de voornoemde € 61,50 al heeft uitbetaald, met deze uitspraak een te betalen bedrag resteert voor de proceskosten voor de bezwaarfase van € 125 minus € 61,50, zijnde € 63,50.
13. De rechtbank veroordeelt [de Ontvanger] in de door [belanghebbende] voor de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank hanteert wegingsfactor 0,5 omdat in beroep uitsluitend de proceskostenvergoeding van de bezwaarfase in geschil is.”