Gerechtshof Den Haag, 15-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:119, BK=17-00722
Gerechtshof Den Haag, 15-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:119, BK=17-00722
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 januari 2019
- Datum publicatie
- 30 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:119
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1327
- Zaaknummer
- BK=17-00722
Inhoudsindicatie
Afwijzing kwijtscheldingsverzoek van 15 december 2015 inzake aanslag waterschapsbelastingen 2015 afgewezen door invorderingsambtenaar. Administratief beroep is door dagelijks bestuur waterschap afgewezen. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard inzake de afwijzing van het administratief beroep. Gelet op art. 8:5 Awb en de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen een weigering of verlening van kwijtschelding op grond van de IW 1990 (enkele hier niet ter zake doende artikelen daargelaten). Hetzelfde geldt voor de uitspraak op een administratief beroep tegen een kwijtscheldingsbeschikking en voor een besluit op een tegen een dergelijke uitspraak gemaakt bezwaar. Evenmin is de bestuursrechter bevoegd te beslissen op de grief van belanghebbende dat de wetgeving die aan het instellen van beroep tegen een kwijtscheldingsbeschikking in de weg staat, wegens strijd met het EVRM buiten toepassing moet worden gelaten.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00722
in het geding tussen:
en
de invorderingsambtenaar van Samenwerkingsverband Vastgoed Heffing en Waardebepaling (SVHW), de invorderingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: E. Blom)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2017, nummer ROT 16/5788.
Procesverloop
Op 28 februari 2015 heeft de heffingsambtenaar van het SVHW aan belanghebbende een aanslag waterschapsbelastingen over het jaar 2015 van € 160,74 (de aanslag) opgelegd.
Op 15 december 2015 heeft de invorderingsambtenaar het verzoek van belanghebbende om de aanslag kwijt te schelden bij voor administratief beroep vatbare beschikking (de kwijtscheldingsbeschikking) afgewezen. Bij brief van 24 december 2015 heeft belanghebbende een beroepschrift tegen de beschikking gericht tot het Dagelijks Bestuur van het SVHW (het DB). Het beroepschrift is ingediend bij de invorderingsambtenaar.
Bij uitspraak van 14 juni 2016 heeft het DB het administratief beroep afgewezen.
Belanghebbende heeft beroep ingediend tegen de uitspraak van 14 juni 2016. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot de beoordeling van de gronden gericht tegen de procedure in administratief beroep, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 124. De invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de mondelinge behandeling van de zaak bepaald op 1 mei 2018. Belanghebbende is daarvoor bij brief van 15 februari 2018 uitgenodigd. Op 28 maart 2018 is het verzoek van belanghebbende om uitstel van de mondelinge behandeling te verlenen in verband met andere lopende procedures bij de Centrale Raad van Beroep afgewezen.
Belanghebbende heeft op 30 april 2018 voorafgaande aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep per faxbericht een aanvulling op zijn hoger beroepschrift ingezonden waarvan het Hof een afschrift aan de invorderingsambtenaar heeft gezonden.
Tijdens de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 zijn partijen verschenen. Ter zitting zijn de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerknummers BK-17/00717 tot en met BK-17/00722 gezamenlijk behandeld.
Kort na de aanvang van de zitting op 1 mei 2018 heeft belanghebbende de voorzitter, Van Leijenhorst en de leden Vrouwenvelder en Vonk gewraakt, waarna de mondelinge behandeling is geschorst. Van het verhandelde ter zitting en de wraking is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is gezonden.
De meervoudige wrakingskamer van het Hof heeft op 17 mei 2018, zaaknummer 000630-18 het verzoek tot wraking afgewezen.+
De voortzetting van de mondelinge behandeling is bepaald op 15 juni 2018. Belanghebbende heeft uitstel verzocht van deze behandeling in verband met een door hem ingediend wrakingsverzoek van de wrakingskamer die het wrakingsverzoek van 1 mei 2018 heeft behandeld.
Het Hof heeft van belanghebbende op 14 juni 2018 bij wijze van nader stuk een aanvulling van het hoger beroepschrift ontvangen waarop de invorderingsambtenaar een reactie heeft gezonden, ingekomen op 22 juni 2018.
Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is afgewezen bij uitspraak van 6 juli 2018, zaaknummer AV 000630-18.
De voortzetting van de mondelinge behandeling is bepaald op 27 september 2018. Belanghebbende heeft op 5 september 2018 een uitstelverzoek ingediend voor die zitting. Het verzoek is bij brief van 10 september 2018 toegewezen, de zitting uitgesteld en finaal uitstel verleend tot 13 november 2018. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor 13 november 2018, 13.30. Belanghebbende heeft op 5 november 2018 uitstel van de zitting van 13 november 2018 verzocht. Dit verzoek is op 7 november 2018 afgewezen.
Belanghebbende heeft op 12 november 2018 opnieuw een verzoek tot wraking ingediend van Van Leijenhorst. De wrakingskamer van het Hof heeft op 13 november 2018, zaaknummer 000630-18, dat verzoek beoordeeld en heeft het verzoek afgewezen en heeft daarbij bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen.
De voortzetting van de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 heeft plaatsgevonden op 13 november 2018 te 13.30 uur. De invorderingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is gezonden. Ter zitting zijn de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerknummers BK-17/00717 tot en met BK-17/00722 gezamenlijk behandeld.
Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de invorderingsambtenaar belanghebbende terecht aanmaningskosten in rekening heeft gebracht, welke vraag belanghebbende ontkennend en de invorderingsambtenaar bevestigend beantwoordt. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar, tot kwijtschelding van de aanslag en tot toekenning van een dwangsom.
De invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
“1.1. Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), voor zover van belang, kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
Op grond van artikel 123, tweede lid, van de Waterschapswet (Wsw), voor zover van belang, geschieden de heffing en invordering van waterschapsbelastingen met toepassing van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
Op grond van artikel 123, derde lid, van de Wsw, voor zover van belang, gelden de bevoegdheden en verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de waterschapsbelastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur: het dagelijks bestuur, en
c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen.
In artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in Bijlage 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (Bevoegdheidsregeling).
In artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling is bepaald dat tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, geen beroep kan worden ingesteld. In artikel 1 wordt de Invorderingswet 1990 genoemd.
Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, bepaalt als hoofdregel dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar dient te maken.
3. Tegen afwijzing van een kwijtscheldingsverzoek kan op grond van artikel 8:5 van de Awb en artikel 1 van de bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, bijlage 2 bijbehorende bij de Awb, geen beroep worden ingesteld. In verband met het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kon [belanghebbende] dus geen bezwaar maken tegen afwijzing van het kwijtscheldings-verzoek. De rechtbank is van oordeel dat [de invorderingsambtenaar] het bezwaar van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is in zoverre dus ongegrond.
Voor zover [belanghebbende] zich in beroep beklaagt over het (onjuiste) verloop van de procedure in administratief beroep en hij daarover een beoordeling door de rechtbank wenst, is de rechtbank onbevoegd. Verwezen wordt naar de overwegingen van het gerechtshof Den Haag in de uitspraak van 7 december 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:4036) in een eerder geschil tussen [belanghebbende] en de invorderingsambtenaar van de gemeente Spijkenisse over aanslagen gemeentelijke belastingen, zoals aangehaald in de uitspraak van deze rechtbank van vandaag in de zaak ROT 16/5034 tussen dezelfde partijen als de onderhavige zaak. Daarbij moet voor “Gemeentewet” Waterschapswet worden gelezen en voor artikel 231, eerste en tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Gemeentewet: artikel 123, tweede lid en derde lid, aanhef en onder a en c, van de Waterschapswet. De rechtbank voegt daaraan nog toe dat het enkele feit dat een civiele procedure meer kosten met zich brengt omdat daarbij (in bepaalde gevallen) procesvertegenwoordiging verplicht is en [belanghebbende] verplicht zou zijn een advocaat in te schakelen, maakt het voorgaande niet anders.
4. [ Belanghebbende] voert aan dat [de invorderingsambtenaar] niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar van 29 december 2015. Hij maakt aanspraak op een dwangsom.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, die op grond van artikel 123, tweede lid, van de Wsw van toepassing is, zijn op deze wet artikel 3:40, titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4:125, titel 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Paragraaf 1.5 van de Leidraad SVHW 2015, voor zover van belang, bepaalt het volgende.
In de invordering wordt zoveel mogelijk gehandeld in overeenstemming met de Awb en het Besluit Fiscaal bestuursrecht, ondanks het feit dat artikel 3:40, titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4:125, titel 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 Awb niet van toepassing zijn op de Invorderingswet (de wet).
Dit betekent onder meer dat de beslistermijnen uit de Awb inclusief de mogelijkheden tot verlenging van toepassing zijn, tenzij de wet, de regeling of deze leidraad anders bepaalt.
Het uitgangspunt met betrekking tot de Awb-conforme werkwijze geldt niet voor de regeling inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen (paragraaf 4.1.3.2 Awb). Het laatste betekent dat bij de uitvoering van de wet de dwangsom uitsluitend van toepassing is op de volgende gevallen:
- bezwaarschriften tegen beschikkingen invorderingsrente als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet;
- bezwaarschriften tegen beschikkingen aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de wet;
- bezwaarschriften tegen beschikkingen kostenvergoeding bij een onrechtmatig opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, van de wet;
- bezwaarschriften tegen beschikkingen bestuurlijke boete als bedoel in artikel 63b van de wet;
- bezwaar- en beroepschriften als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.
Paragraaf 4.1.3.2, dat gaat over dwangsom bij niet tijdig beslissen, is hier niet van toepassing. In artikel 1, eerste lid, van de Invorderingswet wordt de paragraaf met zoveel woorden uitgesloten. Het onderhavige geval valt niet onder de in paragraaf 1.5 van de Leidraad SVHW 2015 omschreven uitzonderingsgevallen waarin de dwangsomregeling wel van toepassing is. [Belanghebbende] heeft geen recht op een dwangsom.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding”