Gerechtshof Den Haag, 28-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1436, BK-18/00814
Gerechtshof Den Haag, 28-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1436, BK-18/00814
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 mei 2019
- Datum publicatie
- 17 juni 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1436
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1729
- Zaaknummer
- BK-18/00814
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is ‘nationaal lid’ van Eurojust. Hij heeft zijn auto met een diplomatiek kenteken zonder parkeerbelasting te voldoen geparkeerd op een betaaldparkerenplaats. Daarvoor is hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende neemt het standpunt in dat hij wegens zijn diplomatieke status is vrijgesteld van parkeerbelasting. Rechtbank Den Haag stelt hem in het gelijk. Hof Den Haag bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Daartoe overweegt het Hof het volgende. De parkeerbelasting is een algemene belasting. Zij is dus geen “heffing wegens bepaalde verleende diensten” in de zin van artikel 34, onderdeel e, van het Verdrag van Wenen. De in die bepaling opgenomen uitzondering op de belastingvrijstellingen voor diplomaten is niet van toepassing.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00814
in het geding tussen:
(gemachtigden: [A] en [B]
en
(vertegenwoordiger: [C] )
op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 juni 2018, nummer SGR 18/635.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 63,15. Dit bedrag bestaat uit € 2,15 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750 en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
De heffingsambtenaar is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 april 2019. Aldaar is de heffingsambtenaar wel, doch belanghebbende niet verschenen. De griffier stelt vast dat de uitnodiging voor de zitting per aangetekende post naar het juiste adres van de gemachtigden van belanghebbende is gestuurd, echter ten name van de voormalige gemachtigde van belanghebbende. Vervolgens heeft de griffier per aangetekende post aan de huidige gemachtigden van belanghebbende een brief gezonden met het verzoek aan te geven of prijs wordt gesteld op een nieuwe zitting. De griffier heeft daarna op 20 mei 2019 telefonisch contact gehad met de gemachtigde [A] . De gemachtigde heeft tijdens dit gesprek bevestigd zowel de uitnodiging voor de zitting, alsmede de voornoemde brief te hebben ontvangen. Voorts heeft de gemachtigde aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende is werkzaam bij Eurojust. Eurojust, dat is gevestigd in Den Haag, is opgericht bij Besluit nr. 2002/187/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken, Pb. nr. L 63 van 6 maart 2002, gewijzigd bij Besluit nr. 2009/426/JBZ van de Raad van 16 december 2008, Pb. nr. L/138 van 4 juni 2009 (hierna: het Besluit van de Raad). Belanghebbende is het door Bulgarije op de voet van artikel 2, lid 1, van het Besluit van de Raad gedetacheerd nationaal lid van Eurojust.
Op 9 oktober 2017 om 15:14 uur stond de auto van belanghebbende, met het kenteken […] , geparkeerd aan de [D] te [E] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar op die dag en op dat tijdstip tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
Tijdens een controle op voormelde plaats, datum en tijdstip heeft de parkeercontroleur geen geldig parkeerkaartje of een geldige parkeervergunning in de auto aangetroffen. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
6. In haar uitspraak van 17 maart 2016, nr. 15/7746, ECLI:NL:RBDHA:2016:2859, heeft de rechtbank ten aanzien van een eerder aan [belanghebbende] opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting – kort samengevat – geoordeeld dat uit artikel 2, eerste lid, van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust, de artikelen 1, 11 en 18 van het Verdrag Nederland-Eurojust 2006 en de artikelen 1, 34 en 37 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Verdrag van Wenen), volgt dat [belanghebbende] is vrijgesteld van parkeerbelasting, zijnde een gemeentelijke belasting die niet is uitgezonderd in artikel 34 van het Verdrag van Wenen (zie de aangehechte uitspraak van de rechtbank).
7. Artikel 34 van het Verdrag van Wenen luidt:
“Een diplomatieke ambtenaar is vrijgesteld van alle belastingen en rechten, zowel persoonlijke als zakelijke, hetzij landelijke, gewestelijke of gemeentelijke belastingen, met uitzondering van:
(…)
( e) heffingen wegens bepaalde verleende diensten;
(…)”
8. [ De heffingsambtenaar] stelt dat sprake is van een heffing wegens een verleende dienst als bedoeld in artikel 34, aanhef en letter e, van het Verdrag van Wenen, zodat de vrijstelling niet geldt voor de parkeerbelasting. De dienst bestaat uit het recht op een parkeerplaats, aldus [de heffingsambtenaar].
9. De rechtbank volgt [de heffingsambtenaar] hierin niet. Ingevolge artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet kan parkeerbelasting worden geheven in het kader van de parkeerregulering. In de wetsgeschiedenis is opgenomen dat het bij parkeerregulering gaat om het aansporen van de gebruikers van parkeerplaatsen alleen dan een parkeerplaats te bezetten wanneer dat strikt nodig is en om de gebruikers een stimulans te geven zich te houden aan de tijdsduur waarvoor bepaalde parkeerplaatsen bedoeld zijn (Kamerstukken II, 1985-1986, 19405, nr. 3, blz. 3-4). De heffing is derhalve een middel om het parkeergedrag te reguleren. De parkeerbelasting wordt niet geheven voor het verkrijgen van een recht op een parkeerplaats. Van een heffing wegens een verleende dienst als bedoeld in artikel 34, aanhef en letter e, van het Verdrag van Wenen acht de rechtbank daarom geen sprake.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
(…)”