Gerechtshof Den Haag, 05-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1746, BK-18/00667
Gerechtshof Den Haag, 05-03-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1746, BK-18/00667
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 maart 2019
- Datum publicatie
- 1 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1746
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:350
- Zaaknummer
- BK-18/00667
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 22 juni 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam bepaald dat de invorderingsambtenaar door belanghebbende betaald griffierecht en gemaakte reiskosten (in totaal € 52) aan belanghebbende dient te vergoeden. De invorderingsambtenaar heeft belanghebbende medegedeeld dit bedrag niet uit te betalen maar te verrekenen met een openstaande aanslag waterschapslasten. Hiertegen gemaakt bezwaar is door de invorderingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve is beslist niet op de verrekening terug te komen. Het daartegen ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden, zowel ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar als ten aanzien van het niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, een juiste beslissing heeft genomen. De stelling van belanghebbende dat artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval buiten toepassing moet worden verklaard, nu het aan belanghebbende toekomende bedrag van € 52 een “bezit” is als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EP EVRM) gaat niet op. Belanghebbende kan, indien hij meent dat de invorderingsambtenaar niet de bevoegdheid tot verrekening van een proceskostenvergoeding met een belastingschuld heeft, ter zake een vordering instellen bij de burgerlijke rechter. Verder heeft de rechtbank het in het bestuursrecht verankerde “equality of armsbeginsel” niet geschonden.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-18/00667
in het geding tussen:
en
de invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (SVHW), de invorderingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 13 april 2018, nummer ROT 17/6351.
Procesverloop
Bij uitspraak van 22 juni 2017 (nummer ROT 17/301) heeft de Rechtbank Rotterdam bepaald dat de invorderingsambtenaar het ter zake van genoemde zaak betaalde griffierecht en de door belanghebbende gemaakte reiskosten (in totaal € 52) aan belanghebbende dient te vergoeden.
De invorderingsambtenaar heeft op 30 juni 2017 per brief aan belanghebbende medegedeeld dat het bedrag van € 52 niet aan belanghebbende wordt uitbetaald, maar wordt verrekend met de openstaande aanslag waterschapslasten 2015 (de aanslag).
Bij brief van 19 juli 2017 heeft belanghebbende te kennen gegeven het niet eens te zijn met de verrekening.
Bij brief van 31 juli 2017 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende medegedeeld de verrekening niet ongedaan te zullen maken.
Bij brief van 8 september 2017 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de brieven van 30 juni 2017 en 31 juli 2017.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2017 heeft de invorderingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft met dagtekening 10 januari 2019 een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 januari 2019, gehouden te Den Haag. De invorderingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende heeft de griffier telefonisch bericht niet ter zitting te zullen verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen hiervoor onder 1.1 tot en met 1.6 is weergegeven en voegt daaraan nog het volgende toe.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de invorderingsambtenaar beslist dat de bekendmaking van de verrekening van 30 juni 2017 en de brief van 31 juli 2017 geen voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn, dat bezwaar maken hiertegen niet mogelijk is en dat daaruit volgt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. In de uitspraak op bezwaar heeft de invorderingsambtenaar voorts ambtshalve een oordeel gegeven over de grieven van belanghebbende en te kennen gegeven niet op zijn beslissing de verrekening niet ongedaan te maken terug te komen.
Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de invorderingsambtenaar belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bezwaar, of artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval buiten toepassing moet worden verklaard en of de Rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot uitbetaling van het door de invorderingsambtenaar aan hem verschuldigde bedrag van € 52 aan griffierecht en reiskosten.
De invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.