Gerechtshof Den Haag, 03-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1830, 18/00635
Gerechtshof Den Haag, 03-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1830, 18/00635
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 juli 2019
- Datum publicatie
- 11 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1830
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:6461, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1017, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 18/00635
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een woningcorporatie en komt op tegen het haar voor het jaar 2015 op aangifte voldane bedrag aan verhuurderheffing. Het Hof is van oordeel dat de verhuurderheffing geen ongeoorloofde inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Op regelgevend niveau is sprake van een “fair balance” tussen het doel van de heffing en de rechten van de aan die heffing onderworpen belastingplichtigen. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zich ten aanzien van haar bijzondere, niet voor alle verhuurders geldende feiten en omstandigheden voordoen die een buitensporige last voor haar teweegbrengen. De verhuurderheffing leidt evenmin tot schending van het bepaalde in de artikelen 2 en 8 EVRM. Het beroep is desondanks gegrond. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen verhuurderheffing verschuldigd is voor leegstaande woningen die op 1 januari 2015 te koop worden aangeboden. Deze woningen zijn immers niet (meer) voor verhuur bestemd zoals bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, sub e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II. Over de teruggaaf van verhuurderheffing is de Inspecteur gehouden wettelijke rente te voldoen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00635
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 maart 2018, nummer SGR 17/5143.
Procesverloop
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 op 28 september 2015 een bedrag van € 10.107.256 aan verhuurderheffing op aangifte voldaan.
De Inspecteur heeft het tegen de voldoening op aangifte ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake is een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft op 12 juli 2018 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 30 oktober 2018, ontvangen door het Hof op diezelfde datum, nadere stukken ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 november 2018. Partijen zijn verschenen. Ter zitting hebben beide partijen elk een pleitnotitie overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen haar stelling dat sprake is van een individuele en buitensporige last, nader te onderbouwen en daartoe nog een aantal stukken in het geding te brengen. Belanghebbende heeft een brief, gedagtekend 12 december 2018, met bijlagen, aan het Hof gezonden en de Inspecteur heeft daarop gereageerd per brief van 22 januari 2019, door het Hof ontvangen op 24 januari 2019.
Vervolgens heeft een tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 april 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnotitie overgelegd met als bijlage een kostenoverzicht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Het Hof gaat in hoger beroep uit van de door de Rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet betwiste, feit:
"Op 1 januari 2015 was [belanghebbende] eigenaar van 20.724 huurwoningen in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw). Van deze huurwoningen waren er op genoemde datum 1.027 bestemd voor de verkoop. Hiervan stonden 32 woningen op 1 januari 2015 daadwerkelijk leeg (leegstaande woningen).”
Het Hof voegt daaraan de volgende feiten toe.
De totale WOZ waarde van de huurwoningen voor het jaar 2015 bedraagt € 2.252.146.000. De totale WOZ-waarde van de leegstaande woningen voor het jaar 2015 bedraagt € 3.997.000.
Bij haar brief van 12 december 2018 heeft belanghebbende een overzicht, aangeduid als "Genormaliseerd meerjaren resultatenoverzicht 2015-2026" (bijlage 1 – tabblad 2/2), gevoegd. Daarin is onder meer het volgende vermeld.
Bij haar brief van 12 december 2018 heeft belanghebbende een overzicht, aangeduid als "Resultaat Haag Wonen (DAEB en niet-DAEB) x € 1.000" (bijlage 1 – tabblad 1/2), gevoegd. Daarin is onder meer vermeld dat de operationele kasstromen berekend op basis van de Verantwoordingsinformatie (dVi) het volgende bedragen: € 21.169.000 (2012), € 19.727.000 (2013), € 18.919.000 (2014) en € 30.641.000 (2015).
Verder vermeldt het overzicht de volgende genormaliseerde, commerciële en fiscale resultaten (na belastingen) van belanghebbende over de jaren 2012 tot en met 2015:
Genormaliseerd resultaat o.b.v. dVi kasstroom |
Geconsolideerde jaarrekening (Commercieel resultaat) |
Aangifte Vpb fiscale eenheid (Fiscaal resultaat) |
|
2012 |
-23.895.000 |
-54.107.000 |
-1.296.000 |
2013 |
-11.358.000 |
-23.779.000 |
-34.975.000 |
2014 |
-18.500.000 |
-6.371.000 |
-578.000 |
2015 |
-6.868.000 |
9.450.000 |
17.532.000 |
In de brief van belanghebbende van 12 december 2018 is onder meer het volgende vermeld over het genormaliseerde resultaat:
"Genormaliseerd resultaat
Zowel het genormaliseerd resultaat over de jaren 2012 tot en met 2014 – als ook voor de jaren daarna (2015 tot en met 2026) – is gebaseerd op "de Verantwoordingsinformatie (dVi) en "de Prognose-informatie (dPi)". De dVi's en de dPi's zijn de officiële verantwoordingsdocumenten welke een woningcorporatie verplicht is jaarlijks aan de toezichthouder van de sector te verstrekken. Voorheen was de toezichthouder het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) en vanaf 2016 de Autoriteit Wonen (AW). (…) De dVi's zien op het verslagjaar dat is geweest, de dPi's zijn gebaseerd op de meerjarenbegroting van de woningcorporatie."
Belanghebbende heeft de jaarrekening 2015 overgelegd. De jaarrekening bevat onder meer de geconsolideerde balans per 31 december 2015. De balans vermeldt belanghebbendes langlopende en kortlopende schulden.
Bij zijn brief van 22 januari 2019 heeft de Inspecteur een brief van de Autoriteit woningcorporaties gevoegd. De brief is gedagtekend op 18 november 2016 en betreft een Oordeelsbrief 2016. De brief verwijst naar de verantwoordingsstukken over het verslagjaar 2015 en vermeldt onder meer:
"Op grond van artikel 61 lid 3 van de Woningwet 2015 beoordeelt de Autoriteit woningcorporaties (Aw) jaarlijks integraal uw corporatie. De Aw maakt hierbij gebruik van uw verantwoordingsinformatie (dVi) en prognose-informatie (dPi), uw jaarverslag (inclusief het volkshuisvestingsverslag), jaarrekening, stukken van de accountant en andere informatie ten aanzien van deelactiviteiten.
(…)
In deze oordeelsbrief treft u de resultaten van het onderzoek en de deelactiviteiten van uw corporatie aan.
(…)
Bescherming van het maatschappelijk vermogen
Het onderzoek richt zich op drie toezichtvelden (omvalrisico, realisatiebeleid en efficiency en doelmatigheid) die van invloed kunnen zijn op het beschermen van het maatschappelijk vermogen van een corporatie. De beoordeling van uw corporatie geeft geen aanleiding tot het maken van opmerkingen."
In de aangifte verhuurderheffing voor het jaar 2015 zijn de volgende gegevens vermeld:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
Verhuurderheffing
7. Op grond van artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw wordt [de verhuurderheffing] geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.
8. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw wordt onder een huurwoning verstaan een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, met uitzondering van een woning die wordt verhuurd in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die in die woning voor een korte periode verblijf houden.
9. Volgens artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw wordt de [verhuurderheffing] geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met tienmaal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Volgens artikel 1.7 van de Wmw bedraagt de heffing in 2015 0,449% van het belastbare bedrag.
10. De rechtbank stelt voorop dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet
algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan de Wmw als zodanig te toetsen, behoudens voor zover deze in strijd zou zijn met eenieder verbindende verdragsbepalingen.
11. Voor wat betreft de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met artikel 1
van het Eerste Protocol EVRM ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Hoge Raad in zijn arrest van 26 januari 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2017:5500). De rechtbank verwijst naar de in de genoemde jurisprudentie opgenomen overwegingen en concludeert dat van een dergelijke strijd geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele buitensporige last.
) en het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak van 12 december 2017 (12. Voor wat betreft de vraag of de 32 leegstaande woningen kwalificeren als ‘voor de
verhuur bestemde woning’ in de zin van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw overweegt de rechtbank als volgt.
13. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat objectieve criteria bepalend zijn voor de vraag of
al dan niet sprake is van een ‘voor verhuur bestemde woning'. Er is dan sprake van een ‘voor verhuur bestemde woning' als het betreffende object op de peildatum feitelijk wordt verhuurd in de zin van artikel 7:201 van het BW. Het doel dat de eigenaar van de desbetreffende woningen heeft met het eigendom en de verhuur van de woningen doet niet ter zake en het gegeven dat er sprake is van beoogde verkoop doet aan dit oordeel evenmin af.
14. De rechtbank stelt voorop dat de taak van [belanghebbende] is te voorzien in de
woningbehoefte van de minder draagkrachtige huishoudens. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat alle aan [belanghebbende] in eigendom toebehorende woningen in beginsel ‘voor verhuur bestemd’ zijn als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw, ook als ze tijdelijk leegstaan.
15. Op de peildatum 1 januari 2015 stonden 32 van de voor verkoop bestemde woningen leeg. Volgens het begunstigende beleid van de Belastingdienst (op de website van de Belastingdienst gepubliceerd onder de ‘Vragen en antwoorden Verhuurderheffing’) tellen op de peildatum onverhuurde woningen die te koop worden aangeboden of eventueel te koop aangeboden gaan worden, mee in de heffingsgrondslag van de verhuurderheffing. Dit geldt echter niet voor woningen die op de peildatum onverhuurd (en onbewoond) zijn en waarvoor uiterlijk op 31 augustus van dat jaar een (voorlopige) koopovereenkomst is gesloten met een koper die de woning zelf gaat bewonen. Nu [belanghebbende] heeft erkend dat de 32 woningen niet vóór 31 augustus 2015 zijn verkocht (al dan niet op grond van een voorlopige koopovereenkomst), heeft [de Inspecteur] dus niet gehandeld in strijd met door hem gewekte verwachtingen of gevoerd beleid. Bij een jaarlijkse heffing op basis van een peildatum aan het begin van het jaar is het voorts naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk een voornemen dat niet binnen 8 maanden na die peildatum is uitgevoerd, buiten beschouwing te laten. Met verwijzing naar het in 14 overwogene behoren de 32 woningen daarom tot de heffingsgrondslag van de [verhuurderheffing] voor 2015.
16. [ Belanghebbende] is daarom de [verhuurderheffing] overeenkomstig haar aangifte verschuldigd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Motivering uitspraak op bezwaar
17. Voor zover [belanghebbende] met haar standpunt dat de uitspraak op bezwaar niet voldoet aan de minimale vereisten van motivering een beroep doet op schending van het motiveringsbeginsel, is hiervan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Onder het kopje ‘6 - Beoordeling van uw bezwaar’ heeft [de Inspecteur] de ongegrondverklaring van het bezwaar uitgebreid uitgelegd en is [de Inspecteur] voldoende ingegaan op de geschilpunten. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
(…)
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard."