Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1904, BK-18/00609 tot en met 18/00611
Gerechtshof Den Haag, 10-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1904, BK-18/00609 tot en met 18/00611
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 juli 2019
- Datum publicatie
- 17 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1904
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:4951, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:50
- Zaaknummer
- BK-18/00609 tot en met 18/00611
Inhoudsindicatie
Belanghebbende ontvangt uitkeringen van het UWV en De (D) als gevolg van een beroepsziekte. Het Hof oordeelt dat deze uitkeringen niet kwalificeren als (onbelaste) letselschade uitkeringen. De uitkeringen behoren tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Beide uitkeringen strekken er namelijk toe het door belanghebbende als gevolg van de arbeidsongeschiktheid verloren inkomen te vervangen. De schending van de hoorplicht in de bezwaarfase leidt niet tot terugwijzing naar de Inspecteur, omdat belanghebbende niet is benadeeld door de gang van zaken. Partijen verschillen namelijk niet van mening over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00609 tot en met 18/00611
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: [A] , [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 april 2018, nummers SGR 16/7196, SGR 16/7197 en SGR 16/7199.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.178. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 25 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.849. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 12 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.926. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 236 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de voormelde aanslagen en beschikkingen afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van in totaal € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft meerdere nadere stukken ingediend.
Vóór de mondelinge behandeling van de zaken die zou plaatsvinden op 28 november 2018, heeft belanghebbende een verzoek tot wraking gedaan van het “gerecht Hof Den Haag”. Bij beslissing van 20 december 2018 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot wraking.
Nadien heeft belanghebbende verscheidene nadere stukken ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2019. Partijen zijn verschenen. De onderhavige zaken zijn gezamenlijk behandeld met belanghebbendes zaak ten aanzien van het jaar 2015 (BK-19/00059). Hetgeen belanghebbende in die zaak in de nadere stukken heeft aangevoerd en overgelegd geldt tevens als aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaken en andersom. Ter zitting heeft belanghebbende een verzoek tot wraking gedaan, waarop het onderzoek ter zitting is geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Na de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Hof ettelijke (e‑mail)berichten ontvangen van belanghebbende.
Bij beslissing van 22 mei 2019 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam het verzoek tot wraking afgewezen.
Aangezien het Hof van oordeel is dat het onderzoek ter zitting ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek reeds was voltooid, heeft het Hof na ontvangst van de in 1.11 genoemde beslissing het onderzoek ter zitting gesloten.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende bij brief van 27 mei 2019, ingekomen bij de griffie van het Hof op diezelfde dag, het Hof verzocht de zitting van 6 maart 2019 voort te zetten. Het Hof heeft belanghebbende daarop laten weten geen aanleiding te zien het onderzoek te heropenen en meegedeeld dat het Hof verdere (e‑mail)correspondentie in de onderhavige zaken niet meer in behandeling zal nemen.
Vaststaande feiten
Belanghebbende is sinds 2001 arbeidsongeschikt. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren uitkeringen van het UWV en de [D] Verzekeringen N.V. dan wel de NV [D] Algemene Verzekeringsmaatschappij (De [D] ) ontvangen.
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de belastbare inkomens uit werk en woning voor de onderhavige jaren vastgesteld op respectievelijk € 29.178 (2012), € 27.849 (2013) en € 40.926 (2014). Daarbij heeft de Inspecteur de door belanghebbende ontvangen uitkeringen van het UWV (2012: € 25.493, 2013: € 24.164, 2014: € 24.444) en De [D] (2012: € 3.685, 2013: € 3.378 en € 307, 2014: € 3.685) als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"4. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a, in samenhang gelezen met artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) wordt een uitkering die wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet behoren andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet eveneens tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.
5. [ De Inspecteur], op wie de bewijslast rust, heeft kopieën van renseignementen overgelegd waaruit valt op te maken dat [belanghebbende] van het UWV WAO/AAW-uitkeringen heeft ontvangen. Deze uitkeringen moeten worden aangemerkt als uitkeringen op grond van een publiekrechtelijke regeling en behoren, gelet op de hiervóór onder 4 aangehaalde wettelijke bepalingen, tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Voorts blijkt daaruit dat de uitkeringen van De [D] uitkeringen uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering betreffen welke op grond van de hiervóór onder 4 aangehaalde wettelijke bepalingen eveneens tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze renseignementen te twijfelen waar het de aard van de onderhavige uitkeringen, te weten arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, betreft. Ook in de door [belanghebbende] ingebrachte stukken van [F] en de bij de kantonrechter afgelegde getuigenverklaring van [E] , bedrijfsarts bij [F] , ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de renseignementen te twijfelen, aangezien die stukken geen enkele informatie bevatten over de onderhavige uitkeringen. Uit die stukken valt alleen de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van [belanghebbende] op te maken. Dat er een causaal verband is tussen de arbeidsongeschiktheid van [belanghebbende] en de uitbetaling van de onderhavige uitkeringen, brengt nog niet mee dat hier sprake is van vrijgestelde letselschade-uitkeringen, zoals [belanghebbende] heeft betoogd. Ook anderszins heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige uitkeringen betrekking hebben op letselschade-uitkeringen.
6. Gelet op het vorenstaande heeft [de Inspecteur] dan ook terecht de onderhavige uitkeringen tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
7. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden. Indien een belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, kan de belastingrechter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan dit gebrek voorbijgaan, indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243). Vaststaat dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat over de van belang zijnde feiten tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij [de Inspecteur] geen beleidsvrijheid toekomt. Het materiële geschil heeft enkel betrekking op de juridische kwalificatie van de onderhavige uitkeringen. Nu [belanghebbende] in de beroepsprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten toe te lichten, is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door het achterwege blijven van een hoorgesprek tijdens de bezwaarprocedures. De rechtbank gaat dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit gebrek voorbij.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."