Gerechtshof Den Haag, 09-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1949, BK-17/00878
Gerechtshof Den Haag, 09-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1949, BK-17/00878
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 juli 2019
- Datum publicatie
- 23 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1949
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:263
- Zaaknummer
- BK-17/00878
Inhoudsindicatie
Erfbelasting. Toepassing art. 10 lid 1 Successiewet 1956. Moeder brengt haar vermogen in de nalatenschap van vader. De tussen moeder en vader van belanghebbende overeengekomen huwelijkse voorwaarden (HV) houden geen verplicht finaal verrekenbeding in. De in art. 2 lid 1 HV, opgenomen verplichting van de echtgenoten tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens, treedt blijkens de duidelijke bewoordingen van deze bepaling niet in dan na een – eerste – verzoek van één van hen. Aangezien een dergelijk verzoek in dit geval de vader wegens zijn overlijden, niet meer kan bereiken, kan op basis van het eerste lid geen verplichte verrekening meer intreden. Er kan ook geen uitkering plaatsvinden als bedoeld in art. 2 lid 2 HV omdat na overlijden het huwelijk is opgehouden te bestaan en er geen sprake meer is van echtgenoten. Art. 3 HV bepaalt weliswaar dat deling ook kan worden gevorderd binnen zes maanden na het eindigen van het deelgenootschap, maar dat daaronder niet is te begrijpen een eindigen door overlijden van een of beide echtgenoten. Artikel 4 HV houdt een regeling in het geval beide echtgenoten samen zijn overleden. De moeder en de vader hebben geen andere bedoeling willen geven aan de HV. Het vruchtgebruik van moeder is ten laste gekomen van het vermogen dat belanghebbende en zijn zus hebben verkregen in het kader van de nalatenschap van vader vanwege inbreng van dat vermogen door moeder. Tevens stelt het Hof vast dat de door belanghebbende (en zijn zus) verkregen vordering geen deel uitmaakte van de aangegeven verkrijging uit de nalatenschap van vader zoals blijkt uit de op 10 december 1999 opgelegde aanslag. Dit leidt er toe dat bij overlijden van moeder, de vordering van belanghebbende (en zijn zus) op grond van artikel 10, lid 1, SW moet worden aangemerkt als een fictieve erfrechtelijke verkrijging.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00878
in het geding tussen:
en
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 september 2017, nummer SGR 17/2165.
Procesverloop
Belanghebbende is wegens een verkrijging in het jaar 2013 een aanslag in de erfbelasting opgelegd van € 131.109.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot € 66.890.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de aanslag in erfbelasting vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 618, en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
Van de uitspraak van de Rechtbank is de Inspecteur in hoger beroep gekomen bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 oktober 2018 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende en zijn zus [A] zijn de kinderen en de erfgenamen van mevrouw [B] , overleden [in] 2013 (hierna: moeder [B] ).
Moeder [B] was gehuwd met de heer [C] (hierna: vader [C] ). Vader [C] is [in] 1998 overleden.
Op het huwelijk van moeder [B] en vader [C] zijn huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) van toepassing. De meest recente versie van die HV is op 27 februari 1995 verleden voor notaris [D] te [E] (hierna: de notaris). De HV zijn hierna niet meer gewijzigd. Voor zover hier relevant luiden deze als volgt:
”(…)
Uitsluiting huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap
Artikel 1.
1. Tussen de echtgenoten zal bestaan gemeenschap van inboedel, inboedel in de zin van artikel 899b van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, verder zal tussen de echtgenoten een deelgenootschap - als hierna in artikel 2 bedoeld - bestaan. Derhalve wordt elke
verdergaande huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten.
2. Een echtgenoot is slechts aansprakelijk voor de schulden die hij zelf heeft doen ontstaan. Voor schulden, aangegaan door een echtgenoot ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, zijn beide echtgenoten evenwel voor het geheel aansprakelijk.
Omvang deelgenootschap
Artikel 2.
1. Het deelgenootschap houdt in de verplichting der echtgenoten, op eerste verzoek van één van hen, tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens als waren de echtgenoten gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen, zoals laatstbedoeld stelsel nu of te eniger tijd is of zal zijn geregeld.
Het recht verdeling te vorderen is hoogst persoonlijk en derhalve niet vatbaar voor vererving.
2. Op de tijdstippen als bedoeld in artikel 3, eerste lid kan ieder der echtgenoten de in lid 1 bedoelde deling alsdan vorderen, in dier voege, dat de ene echtgenoot verplicht zal zijn uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uit te keren dat uiteindelijk beider vermogens een gelijke omvang hebben.
Verdeling waarde.
Artikel 3.
Tenminste eenmaal per jaar en voorts binnen zes maanden na het eindigen van het deelgenootschap, zullen de echtgenoten van elkander kunnen vorderen een afzonderlijke beschrijving, van ieders vermogen, teneinde tot vaststelling van de omvang der vermogens te geraken.
Afrekening bij gelijktijdig overlijden.
Artikel 4.
1. Indien het huwelijk wordt ontbonden door het gelijktijdig overlijden van de echtgenoten, zal tussen de erfgenamen van de echtgenoten worden afgerekend op de wijze als bedoeld in de artikelen 2 en 3, zulks zonder dat een daartoe strekkend verzoek noodzakelijk is.
2. (…)”
De nalatenschap van vader [C] is overeenkomstig het bepaalde in diens testament, verleden 27 februari 1995, verdeeld. Moeder [B] wordt onterfd en via een legaat is aan haar vermaakt het levenslang recht van vruchtgebruik van de zuivere nalatenschap van erflater, alsmede het overnamelegaat onder de in het testament opgenomen bepalingen. Belanghebbende en haar broer krijgen ieder de helft van de bloot-eigendom daarvan en een vordering op moeder [B] wegens overbedeling.
In de aangifte voor het recht van successie inzake de nalatenschap van vader [C] heeft moeder [B] mede namens belanghebbende en zijn zus onder meer het volgende verklaard op 17 augustus 1999:
“dat [moeder [B] ] een verzoek tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens heeft gedaan, hetgeen – zoals hierna blijkt – betekent dat de erfgenamen een vordering krijgen op [moeder [B] ];
(…)
Dat de vermogens van ondergetekende en de overledene, alsmede de nalatenschap van de overledene op de overlijdensdag waren samengesteld als volgt:
[Hof: volgt een vermogenssamenstelling van vader [C] en een vermogenssamenstelling van moeder [B] .]
Het gezamenlijke vermogen van de overledene en diens echtgenote bedraagt derhalve
saldo vermogen man f 454.026,00
saldo vermogen vrouw f 3.994.380,00
totaal f 4.448.406,00
ieder is op grond van het deelgenootschap gerechtigd tot de helft f 2.224.203,00
de man heeft reeds een vermogen van f 454.026.00
zodat resteert EEN VORDERING VAN DE ERFGENAMEN
OP MOEDER van f 1.770.177,00
(…)
De [moeder [B] ] verkrijgt het vruchtgebruik van de nalatenschap van de overledene, welke na toepassing van de verdeling bij helfte conform het overeengekomen deelgenootschap en na aftrek van de begrafeniskosten welke in totaal hebben bedragen f 25.803,00, een waarde vertegenwoordigt van f 2.198.400,00
derhalve 42% hiervan bedraagt f 923.328,00
minus vrijstelling f 565.868.00
zodat als belaste verkrijging resteert f 357.460,00
De beide erfgenamen van de overledene verkrijgen uit de nalatenschap van hun vader, zonder dat de vordering op hun moeder op grond van het deelgenootschap als een fictieve erfrechtelijke verkrijging wordt beschouwd, ieder de helft van het vermogen van hun vader, te
weten 1/2 x f 454.026,00 - f 25.803,00 f 214.111,50
na aftrek van het vruchtgebruik ten behoeve
van ondergetekende f 89.926,00
resteert als belaste verkrijging voor ieder van hen f 124.185,50
Tenslotte verklaart ondergetekende:
(…)
dat de overledene in juli 1998 nog schenkingen heeft gedaan ten bedrage van f 7.000 aan zijn beide kinderen (…).
(…)”
Gedagtekend 10 december 1999 ontvangen de erfgenamen in de nalatenschap van vader [C] de aanslagen in het recht van successie. De Inspecteur heeft de ingediende aangifte voor het recht van successie gevolgd; moeder [B] is belast naar een verkrijging van fl. 923.328 en belanghebbende en zijn zus zijn ieder belast naar een verkrijging van fl. 131.185.
Nadat moeder [B] op [in] 2013 is overleden, hebben belanghebbende en zijn zus aangifte voor de erfbelasting gedaan. In die aangifte is niet een aandeel opgenomen in het door moeder [B] in de nalatenschap van vader [C] ingebrachte vermogen.
De Inspecteur stuurt belanghebbende en zijn zus op 17 december 2014 een voornemen om op de volgende punten af te wijken van de ingediende aangifte:
“Aangegeven zuiver saldo nalp. -533.160
correcties:
bij vordering 0,5 x 240.503 (zie VI) 120.252
minder schuld 0,5 x 571.763 (zie V) 285.881
Zuiver saldo nalp. wordt -127.027
art.10 SW i.v.m. woning 763.051
art.10 SW i.v.m. Verkregen vordering 803.271
saldo plus fictieve verkrijgingen 1.439.295
Ieder verkrijgt 1/2 of € 719.647,-”
Op dat voornemen hebben beiden op 30 december 2014 schriftelijk gereageerd.
Met dagtekening 22 december 2015 ontvangen belanghebbende en zijn zus de definitieve aanslagen in de erfbelasting.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
”Inhoudelijk
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder na het overlijden van de vader een verdeling als bedoeld in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden heeft toegepast en dat zij dit kon doen. Uit de bepalingen over het deelgenootschap leidt de rechtbank af dat een verzoek hiertoe naar bedoeling van de echtgenoten kennelijk ook na einde van het huwelijk kon worden gedaan. Aldus is bij het einde van het deelgenootschap vermogen van de moeder in de helft van de huwelijksgemeenschap van de vader en aldus in zijn nalatenschap terechtgekomen. Zij bezat op dat moment immers over een aanzienlijk groter vermogen dan de vader. Dat zij krachtens het testament van de vader het vruchtgebruik over het gehele bedrag van diens nalatenschap heeft gekregen, betekent niet dat zij om dit vruchtgebruik te krijgen iets ten laste van haar vermogen heeft opgeofferd. De verdeling van het deelgenootschap berust immers op het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden en de als gevolg daarvan plaatshebbende overheveling van vermogen kan niet worden aangemerkt als een vergoeding om het vruchtgebruik van de nalatenschap te verkrijgen, zoals bij een zogenaamd turbo-testament wel het geval is.
12. Nadat de huwelijksgemeenschap gescheiden was, is de nalatenschap van de vader overeenkomstig het bepaalde in diens testament verdeeld. De moeder kreeg het vruchtgebruik over diens nagelaten vermogen (de helft van de voormalige huwelijksgemeenschap) en [belanghebbende] en zijn zus ieder de helft van de bloot-eigendom daarvan met als gevolg een vordering op de moeder wegens overbedeling. De rechtbank kan daarom [de Inspecteur] niet volgen in zijn stelling dat door een rechtshandeling van de moeder, zij een vruchtgebruik heeft gekregen dat voor het gedeelte van haar overbedeling bij haar overlijden als een fictieve erfrechtelijke verkrijging voor [belanghebbende] en zijn zus moet worden aangemerkt.
13. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank wel af dat [belanghebbende] en zijn zua bij hun verkrijgingen uit de nalatenschap van de vader geen of te weinig successierecht hebben betaald over hun wegens overbedeling van de moeder op haar verkregen vorderingen. Dit kan echter niet meebrengen dat hetgeen zij later uit de nalatenschap van de moeder verkrijgen op een hoger bedrag moet worden gesteld dan feitelijk het geval is. [De Inspecteur] beroept zich niet op navordering en zou dit naar het oordeel van de rechtbank ook niet meer kunnen doen.
14. Het beroep is daarom gegrond.
(…)”