Hoge Raad, 19-02-2021, ECLI:NL:HR:2021:263, 19/04003
Hoge Raad, 19-02-2021, ECLI:NL:HR:2021:263, 19/04003
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 februari 2021
- Datum publicatie
- 19 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:263
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:1949
- Zaaknummer
- 19/04003
Inhoudsindicatie
Erfbelasting, artikel 10 lid 1 Successiewet. Verkrijging van een vruchtgebruik ten laste van het vermogen van erflater? Afwikkeling huwelijkse voorwaarden.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04003
Datum 19 februari 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 juli 2019, nr. BK-17/00878, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/2165) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op het huwelijk tussen de vader van belanghebbende (hierna: de vader) en de moeder van belanghebbende (hierna: de moeder) waren huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) van toepassing. Die HV hielden in een gemeenschap van inboedel waarbij elke verdergaande huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten. De HV bevatten verder onder meer de volgende artikelen:
‘’Omvang deelgenootschap
Artikel 2
1. Het deelgenootschap houdt in de verplichting der echtgenoten, op eerste verzoek van één van hen, tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens als waren de echtgenoten gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen, zoals laatstbedoeld stelsel nu of te eniger tijd is of zal zijn geregeld. Het recht verdeling te vorderen is hoogst persoonlijk en derhalve niet vatbaar voor vererving.2. Op de tijdstippen als bedoeld in artikel 3, eerste lid kan ieder der echtgenoten de in lid 1 bedoelde deling alsdan vorderen, in dier voege, dat de ene echtgenoot verplicht zal zijn uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uit te keren dat uiteindelijk beider vermogens een gelijke omvang hebben.
Verdeling waarde.
Artikel 3.
Tenminste eenmaal per jaar en voorts binnen zes maanden na het eindigen van het deelgenootschap, zullen de echtgenoten van elkander kunnen vorderen een afzonderlijke beschrijving, van ieders vermogen, teneinde tot vaststelling van de omvang der vermogens te geraken.
Afrekening bij gelijktijdig overlijden.
Artikel 4.
1. Indien het huwelijk wordt ontbonden door het gelijktijdig overlijden van de echtgenoten, zal tussen de erfgenamen van de echtgenoten worden afgerekend op de wijze als bedoeld in de artikelen 2 en 3, zulks zonder dat een daartoe strekkend verzoek noodzakelijk is.’’
De vader is in 1998 overleden. Erfgenamen zijn belanghebbende en zijn zuster (hierna: de kinderen). Aan de moeder is gelegateerd het vruchtgebruik van de nalatenschap. De moeder had op het moment van overlijden van de vader een groter vermogen dan de vader. In de aangifte voor het recht van successie bij het overlijden van de vader is vermeld dat de moeder een verzoek heeft gedaan tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens waardoor de erfgenamen een vordering op de moeder hebben verkregen van f 1.770.177 (hierna: de vordering).
De moeder is in 2013 overleden. Erfgenamen zijn de kinderen. De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 10 Successiewet 1956 (hierna: SW) het bedrag van de vordering als fictieve verkrijging gerekend tot de te belasten nalatenschap van de moeder.
Het Hof heeft geoordeeld dat de in de HV opgenomen verplichting tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens na het overlijden van de vader niet meer kon worden ingeroepen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de in de HV opgenomen verplichting van de echtgenoten tot deling alleen op verzoek van één van hen kon worden gedaan, dat een dergelijk verzoek de vader na diens overlijden niet meer kon bereiken, en dat de slotzin van artikel 2, lid 1, van de HV niet goed verklaarbaar is indien sprake zou zijn van een verplicht wederkerig finaal verrekenbeding. De deling kan weliswaar op grond van artikel 3 van de HV worden gevorderd binnen zes maanden na het eindigen van het deelgenootschap, maar uit de bewoordingen van dat artikel volgt dat daaronder niet is te begrijpen het eindigen door overlijden van een van de echtgenoten. Alleen in artikel 4 van de HV is voorzien in een regeling voor het eindigen van het deelgenootschap door overlijden, maar de daar bedoelde situatie doet zich hier niet voor. Dat de vader en de moeder de HV anders hebben bedoeld dan uit de tekst volgt, heeft het Hof niet aannemelijk geacht. Geen van de bepalingen uit de HV schrijft een verplichte toepassing van het verrekenbeding voor bij overlijden van de vader, aldus het Hof.
Het Hof heeft aan zijn hiervoor in 2.2.1 weergegeven overwegingen de gevolgtrekking verbonden dat de vordering op grond van artikel 10, lid 1, SW moet worden aangemerkt als een fictieve erfrechtelijke verkrijging uit de nalatenschap van de moeder.
De klachten bestrijden het in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat de moeder met de verdeling van het vermogen bij het overlijden van de vader uitsluitend een verplichting uit de HV heeft uitgevoerd, zodat de kinderen de vordering hebben verkregen op grond van huwelijksvermogensrecht.
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat een verzoek als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de HV uitsluitend kon leiden tot de in dat artikellid voorziene verdeling van de vermogens van de echtgenoten indien beide echtgenoten in leven waren op het tijdstip waarop dat verzoek werd gedaan. Dat oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de HV. Het is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Uit het oordeel vloeit voort dat na het overlijden van de vader geen ruimte was voor toepassing van artikel 2, lid 1, van de HV, zodat de vordering niet is ontstaan krachtens huwelijksvermogensrecht. De klachten falen.
Tegen de in 2.2.2 weergegeven gevolgtrekking van het Hof zijn geen zelfstandige klachten gericht.
De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.