Gerechtshof Den Haag, 16-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2022, BK-18/00676
Gerechtshof Den Haag, 16-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2022, BK-18/00676
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 juli 2019
- Datum publicatie
- 6 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2022
- Zaaknummer
- BK-18/00676
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag erfbelasting is conform art. 36 Successiewet 1956 opgelegd aan de verkrijger van het erfdeel. De tenaamstelling is juist. Belanghebbende kan ten aanzien van zijn betalingsproblemen de Ontvanger, die belast is met de invordering van de rijksbelastingen, verzoeken een betalingsregeling te treffen. Belanghebbende kan zich daarvoor niet richten tot de Inspecteur, die daartoe niet bevoegd is.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00676
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 26 april 2018, kenmerk SGR 17/8185.
Procesverloop
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 8 juni 2017 een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een verkrijging van € 90.593.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 5 september 2017 een navorderingsaanslag in de erfbelasting opgelegd naar een verkrijging van € 175.947. Tevens is belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft € 46 griffierecht geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van hem een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2019, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
De Inspecteur heeft belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd wegens het overlijden van mevrouw [Y] , belanghebbendes moeder, naar een
verkrijging van € 90.593.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 18 juli 2017 uiteengezet dat de nalatenschap op een te laag bedrag is vastgesteld. De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan de in 1.2 vermelde navorderingsaanslag in de erfbelasting opgelegd naar een verkrijging van € 175.947, conform belanghebbendes standpunt.
In zijn tegen de navorderingsaanslag gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende te kennen gegeven dat hij wenste te worden gehoord. Bij brief van 11 september 2017 is belanghebbende meegedeeld dat de Inspecteur voornemens is het bezwaar af te wijzen en dat belanghebbende binnen twee weken kon laten weten dat hij wenste te worden gehoord. Nadat op deze uitnodiging geen reactie is ontvangen heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
”4. [Belanghebbende] heeft ter zitting aangegeven dat de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan hem is opgelegd maar dat hij, nu de nalatenschap tot op heden nog niet is afgewikkeld, niet in staat is de navorderingsaanslag te voldoen. De notaris van [belanghebbendes] zus en vader heeft volgens [belanghebbende] de nalatenschap onder zich en zou daarom moeten betalen volgens [belanghebbende].
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van [belanghebbendes] betalingsproblemen dat [belanghebbende] kan verzoeken om een betalingsregeling met de ontvanger van de belastingdienst. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld voor de rechtbank een verzoek om een betalingsregeling te doen, overweegt de rechtbank dan ook dat [belanghebbende] zich daarmee niet tot de rechtbank, maar tot de ontvanger van de belastingdienst dient te wenden.
6. [Belanghebbende] heeft daarnaast aangegeven dat hij in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord maar dat ten onrechte geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord maar dat in de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden.
7. [De Inspecteur] heeft aangevoerd dat aan [belanghebbende] bij brief van 11 september 2017 is meegedeeld dat de [Inspecteur] voornemens was het bezwaar af te wijzen en dat [belanghebbende] binnen twee weken diende te reageren indien hij wenste te worden gehoord. Nadat daarop geen reactie werd ontvangen heeft [de Inspecteur] uitspraak op het bezwaar gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] hiermee het hoorrecht geschonden. Een bestuursorgaan mag niet lichtvaardig gebruik maken van de mogelijkheid om horen achterwege te laten met toepassing van artikel 7:3, letter d, van de Awb. Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel kan worden afgeleid dat deze uitzonderingsbepaling niet bedoeld is voor situaties als de onderhavige waarin [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift reeds expliciet te kennen heeft gegeven dat hij gehoord wenste te worden. In een dergelijk geval mag [de Inspecteur], indien [belanghebbende] vervolgens niet meer reageert op de vraag of hij gehoord wenst te worden, niet zonder meer concluderen dat hij op de voet van artikel 7:3, letter d, van de Awb van het horen mag afzien (zie ook Hof Amsterdam d.d. 12 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5174).
8. De vraag is dan of ondanks het verzuim om te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten. Omtrent de vastgestelde feiten en de waardering daarvan bestaat tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] geen verschil van mening. Het geschil heeft bovendien uitsluitend nog betrekking op een aangelegenheid waarbij de [de Inspecteur] geen bevoegdheid heeft. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat [belanghebbende] is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Omdat [belanghebbende] niet is benadeeld door de gang van zaken zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand laten.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.”