Gerechtshof Den Haag, 06-08-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2213, BK-18/01013
Gerechtshof Den Haag, 06-08-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2213, BK-18/01013
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2019
- Datum publicatie
- 22 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2213
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:10443, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1111
- Zaaknummer
- BK-18/01013
Inhoudsindicatie
In geschil is of de Inspecteur wat betreft de hoogte en de toerekening van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel bevoegd is af te wijken van de aangifte van belanghebbende ingeval de aangifte van de fiscaal partner definitief volgens de aangifte is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de aanslag ten name van belanghebbende zelfstandig wordt vastgesteld. De Inspecteur is derhalve gerechtigd de gehele aangifte van belanghebbende inhoudelijk te controleren. Van een expliciete standpuntbepaling inzake de eigenwoningrente was bij het opleggen van de aanslag van de fiscaal partner van belanghebbende immers geen sprake. Dat de Inspecteur middels de correctie is afgeweken van de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling inzake de aftrekpost eigen woning, maakt het voornoemde niet anders. Voorts maakt belanghebbende niet aannemelijk dat het overeengekomen rentepercentage van 9 percent inzake de geldlening ter verwerving van de eigen woning zakelijk is. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof het zakelijke rentepercentage terecht vastgesteld op 4,5 percent.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01013
in het geding tussen:
(gemachtigden: [A] en [B] )
en
(vertegenwoordigers: [D] en [E] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 september 2018, nummer SGR 18/2578.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.252 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 125 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld en verzocht om een vergoeding van (im)materiële schade. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een schadevergoeding afgewezen.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof de volgende stukken ontvangen:
- -
-
Op 5 juni 2019 van de zijde van belanghebbende een nader stuk, betreffende een reactie op het verweerschrift van de Inspecteur;
- -
-
Op 14 juni 2019 van de zijde van de Inspecteur een nader stuk, betreffende een aanvulling op het verweerschrift.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] staat vanaf 14 december 2015 ingeschreven op het adres van haar partner (de partner), [A] , aan de [Y] te [Z] .
2. De woning die zij gezamenlijk op dat adres bewonen is eigendom van de partner. Ter financiering van die woning heeft de partner op 3 januari 2015 een annuïteitenlening bij zijn ouders afgesloten voor een bedrag van € 271.556 (de geldlening), met een looptijd van 30 jaar. De rente op deze lening bedraagt 9% per jaar met een rentevaste periode van 15 jaar. Voor de lening is door de partner geen zekerheid gesteld.
3. [ Belanghebbende] en haar partner hebben gezamenlijk aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2015. In deze aangifte is ter zake van de eigenwoningschuld van de partner een bedrag van
€ 24.365 aan betaalde rente in aftrek gebracht en het negatieve inkomen uit eigen woning is, gelet op de door [belanghebbende] en haar partner gekozen verdeling van (afgerond) 58% respectievelijk 42%, voor € 13.010 aan [belanghebbende] toegerekend en voor € 9.402 aan de partner.
4. Met dagtekening 9 december 2016 heeft [de Inspecteur] een aanslag IB/PVV 2015 aan de partner opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
5. Met dagtekening 7 juli 2017 heeft [de Inspecteur] de onderhavige aanslag IB/PVV 2015 aan [belanghebbende] opgelegd. [De Inspecteur] is bij het opleggen van de aanslag in zoverre afgeweken van de aangifte dat hij slechts een bedrag van € 12.183 als zakelijke rente heeft aangemerkt. Van het gecorrigeerde bedrag heeft [de Inspecteur], gezien de door [belanghebbende] en haar partner in hun aangifte gekozen verdeling, 58% aan [belanghebbende] toegerekend. Het bovenmatige deel van de in aftrek gebrachte rente heeft [de Inspecteur] aangemerkt als een schenking van de partner aan zijn ouders. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft [de Inspecteur] € 125 aan belastingrente in rekening gebracht.“
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
De Inspecteur heeft de aftrekpost eigen woning bij belanghebbende gecorrigeerd tot een bedrag van € 5.939, waarbij uit is gegaan van een totale (gecorrigeerde) aftrekpost eigen woning van € 10.230 zodat, conform hetgeen belanghebbende in haar aangifte heeft opgenomen, (afgerond) 58% percent van de totale aftrekpost na correctie, aan belanghebbende is toegerekend.
Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…)
9. Ter zitting is door de gemachtigden aangevoerd dat het verweerschrift te laat is ingediend en hebben zij ter zitting primair verzocht om tardiefverklaring van het verweerschrift en subsidiair verzocht om schorsing van het onderzoek ter zitting teneinde alsnog te kunnen reageren op het gestelde in het verweerschrift. Hoewel het door [de Inspecteur] op 19 juli 2018 ingediende verweerschrift buiten de 10-dagen-termijn is ingediend, zal de rechtbank het verweerschrift niet buiten beschouwing laten en het verzoek om schorsing van het onderzoek ter zitting afwijzen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de gemachtigden ter zitting hebben bevestigd dat zij kennis hebben genomen van het verweerschrift en ter zitting de gelegenheid hebben gehad te reageren op het verweerschrift. Niet gebleken is dat de gemachtigden niet afdoende in de gelegenheid zijn geweest inhoudelijk op het verweer in te gaan. Evenmin is gebleken dat [belanghebbende] in haar belangen is geschaad. Van strijd met een goede procesorde is dan ook geen sprake. Daar komt bij dat het verzoek van de gemachtigden er aan voorbij gaat dat de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn voor het indienen van een verweerschrift, een termijn van orde is.
10. Met betrekking tot het primaire standpunt van [belanghebbende] overweegt de rechtbank het volgende. [Belanghebbende] en haar partner hebben in hun aangifte IB/PVV 2015 gekozen voor fiscaal partnerschap in de zin van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001. Nu niet in geschil is dat de woning van de partner kwalificeert als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, behoren de belastbare inkomsten uit eigen woning op grond van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Dat niet [belanghebbende] maar de partner de eigenwoningschuld is aangegaan, maakt dan ook niet dat [de Inspecteur] de aangegeven inkomsten uit eigen woning niet bij [belanghebbende] mocht corrigeren. Het belastbare inkomen uit werk en woning van [belanghebbende] dient immers zelfstandig te worden vastgesteld en de wet verhindert [de Inspecteur] niet een aangifte algeheel te controleren. Zonder die bevoegdheid zou hij immers niet in staat zijn om zijn plicht te vervullen. Het andersluidende standpunt van [belanghebbende] vindt geen steun in de Wet IB 2001. Gelet op het voorgaande leidt ook de omstandigheid dat [de Inspecteur] de in aftrek gebrachte rente in de aan de partner opgelegde aanslag IB/PVV 2015 wel volledig heeft geaccepteerd, niet tot een ander oordeel. Ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 aan de partner was de aanslag van [belanghebbende] nog niet definitief en [de Inspecteur] is niet verplicht de definitieve aanslag van [belanghebbende] op dezelfde wijze als bij haar partner vast te stellen. [Belanghebbende] kon dan ook geen rechten ontlenen aan de aanslag IB/PVV 2015 van haar partner. Het primaire standpunt van [belanghebbende] faalt derhalve.
11. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] overweegt de rechtbank als volgt. Van een onzakelijke lening is sprake indien een (rechts)persoon aan een gelieerde (rechts)persoon een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde niet zou hebben aanvaard (zie HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8952).
12 Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645). Dit brengt dus met zich mee dat aan het nu bekende inkomen van de partner geen betekenis kan toekomen, nu in de stukken geen aanknopingspunten te vinden zijn dat met dat inkomen rekening is gehouden bij het afsluiten van de geldlening en de voorwaarden waaronder.
13. De rechtbank overweegt dat uit de door [de Inspecteur] overgelegde stukken blijkt dat ten tijde van het afsluiten van de geldlening een rentepercentage in de bandbreedte van rond de 3% gangbaar was voor een lening met zekerheidsstelling en een rentevaste periode van 15 jaar. Uitgaande van deze bandbreedte, wijkt een rentepercentage van 9% daar zeer aanzienlijk van af. Het ontbreken van zekerheid rechtvaardigt echter in het algemeen een hoger rentepercentage, omdat door de geldverstrekker een hoger risico wordt gelopen met betrekking tot het nakomen van de betaalverplichting van de geldlener. Omtrent de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een risicovolle geldlening die een hogere rente rechtvaardigt, hebben partijen zich over en weer verschillend en in tegengestelde zin aan eerdere eigen uitlatingen, uitgelaten. Enerzijds is door [belanghebbende] betoogd dat sprake is van een risicovolle geldlening, omdat geen zekerheid is gesteld en anderzijds heeft zij de stelling van [de Inspecteur] betwist dat het risico groot is dat de partner, gelet op zijn inkomen uit arbeid en de te betalen rente, in betalingsproblemen kan komen te verkeren. De partner van [belanghebbende] en zijn vader hebben ter zitting, onder verwijzing naar de financiële en vermogensrechtelijke positie van de partner, gesteld dat het door [de Inspecteur] opgeworpen risico zich niet voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank impliceert dit dat het risico dat de partner de geldlening niet zou kunnen terugbetalen, ofwel afwezig is ofwel niet groot is. Echter, als daarvan wordt uitgegaan dan valt daardoor de grond weg voor een aanmerkelijk hogere rentevoet. Op de vraag waarom is afgezien van het verstrekken van zekerheid is door de partner ter zitting toegelicht dat hij de behoefte had om zijn vermogen vrij te houden ten behoeve van eventuele beleggingen. De vader van de partner heeft ter zitting verklaard dat aan de gekozen inhoud van de geldleningovereenkomst ten grondslag ligt dat hij, met het oog op inkomensvorming mede in het kader van pensioen, de voorkeur gaf aan een hogere rentevergoeding dan aan een overeen te komen zekerheidsstelling. Ook dit gegeven draagt bij aan het oordeel dat geen sprake is van een substantieel risico dat de partner zijn betaalverplichtingen niet na zou kunnen komen. Bij het ontbreken daarvan, ziet de rechtbank geen rechtvaardiging voor het hanteren van het extreem hoge rentepercentage van 9%. Alsdan moet ervan worden uitgegaan dat de ouders van de partner de geldlening onder de overeengekomen voorwaarden hebben verstrekt vanwege de familierelatie met hun zoon. Gelet op het voorgaande is de rechtbank daarom van oordeel dat [de Inspecteur] terecht heeft geconcludeerd dat het rentepercentage van 9% onzakelijk is.
14. Nu volgens de overeenkomst van geldlening de rente voor een periode van vijftien jaar is vastgezet, kan naar het oordeel van de rechtbank ter bepaling van een gebruikelijk rentepercentage worden aangesloten bij rentepercentages voor een hypothecaire lening met zekerheid en een rentevaste periode van vijftien jaar. [De Inspecteur] heeft in dit verband stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3% bedroeg voor een looptijd van vijftien jaar. Rekening houdend met de omstandigheid dat de geldlening van de partner niet door zekerheid is gedekt, is [de Inspecteur] uitgegaan van een rentepercentage van 4,5%, hetgeen de rechtbank redelijk acht. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht de in aftrek gebrachte rente slechts toegelaten tot het bedrag van € 12.183. Met hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat van een hoger rentepercentage moet worden uitgegaan. [Belanghebbende] heeft weliswaar stukken ter onderbouwing van het rentepercentage van 9% overgelegd, maar in deze stukken kan geen aansluiting gevonden worden met het jaar waarin de geldlening is verstrekt.
15. Voor zover [belanghebbende] heeft geageerd tegen de verdeling van het negatieve saldo van de inkomsten uit eigen woning, heeft het volgende te gelden. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanslag IB/PVV 2015 is opgelegd uitgaande van de door [belanghebbende] en de partner in de aangifte gekozen onderlinge verhouding van de aftrekbare kosten in verband met de eigen woning. Van een onjuiste verdeling van de aftrekbare rente is dan ook geen sprake. Omdat [belanghebbende] en de partner de door hun gekozen verdeling niet hebben herzien, bestaat er thans geen aanleiding om bij [belanghebbende] een groter dan wel kleiner deel van de negatieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking te nemen dan reeds bij de aanslag IB/PVV 2015 is gedaan.
16. Tegen de bij de aanslag IB/PVV 2015 in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die op onjuiste wijze of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. Het beroep, voor zover gericht tegen die beschikking, is dan ook ongegrond.
17. Voor zover eiseres een beroep doet op schending van het motiveringsbeginsel is
hiervan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
18. Eiseres heeft het verzoek om vergoeding van materiële schade niet nader onderbouwd en de rechtbank is ook anderszins niet gebleken dat eiseres materiële schade heeft geleden vanwege het handelen van verweerder. Voor zover eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, stelt de rechtbank vast dat, uitgaande van de ontvangstdatum van het bezwaarschrift van 15 augustus 2017, op het moment waarop in de onderhavige zaak door de rechtbank uitspraak wordt gedaan, de redelijke termijn van twee jaar nog niet is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van schade daarom af.”
(…)”