Home

Rechtbank Den Haag, 04-09-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:10443, AWB - 18 _ 2578

Rechtbank Den Haag, 04-09-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:10443, AWB - 18 _ 2578

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
4 september 2018
Datum publicatie
26 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:10443
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2578

Inhoudsindicatie

Onzakelijke lening. Aftrek rente eigenwoningschuld niet volledig geaccepteerd. Lening van vader aan zoon, aflossingsvrij en zonder zekerheidsstelling, met rentepercentage van 9%. Substantieel risico dat de zoon zijn renteverplichtingen niet zou kunnen nakomen niet aannemelijk. Rentepercentage van 4,5% is wel aanvaardbaar. Afwijken aangifte bij eiseres (partner van zoon) ondanks dat bij aanslagregeling van de zoon de renteaftrek vooralsnog wel was toegestaan.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 18/2578

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 maart 2018 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Woudenberg en [X] .

Op de zitting is, met instemming van partijen, tevens behandeld het beroep van

[persoon X] met zaaknummer SGR 18/2552.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres staat vanaf 14 december 2015 ingeschreven op het adres van haar partner (de partner), [persoon X] , aan de [adres] te [plaats] .

2. De woning die zij gezamenlijk op dat adres bewonen is eigendom van de partner. Ter financiering van die woning heeft de partner op 3 januari 2015 een annuïteitenlening

bij zijn ouders afgesloten voor een bedrag van € 271.556 (de geldlening), met een looptijd van 30 jaar. De rente op deze lening bedraagt 9% per jaar met een rentevaste periode van 15 jaar. Voor de lening is door de partner geen zekerheid gesteld.

3. Eiseres en haar partner hebben gezamenlijk aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2015. In deze aangifte is ter zake van de eigenwoningschuld van de partner een bedrag van € 24.365 aan betaalde rente in aftrek gebracht en het negatieve inkomen uit eigen woning is, gelet op de door eiseres en haar partner gekozen verdeling van (afgerond) 58% respectievelijk 42%, voor € 13.010 aan eiseres toegerekend en voor € 9.402 aan de partner.

4. Met dagtekening 9 december 2016 heeft verweerder een aanslag IB/PVV 2015 aan de partner opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.

5. Met dagtekening 7 juli 2017 heeft verweerder de onderhavige aanslag IB/PVV 2015 aan eiseres opgelegd. Verweerder is bij het opleggen van de aanslag in zoverre afgeweken van de aangifte dat hij slechts een bedrag van € 12.183 als zakelijke rente heeft aangemerkt. Van het gecorrigeerde bedrag heeft verweerder, gezien de door eiseres en haar partner in hun aangifte gekozen verdeling, 58% aan eiseres toegerekend. Het bovenmatige deel van de in aftrek gebrachte rente heeft verweerder aangemerkt als een schenking van de partner aan zijn ouders. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft verweerder € 125 aan belastingrente in rekening gebracht.

Geschil

6. Niet in geschil is dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen de partner en zijn ouders en dat de geldlening is aangewend voor de verwerving van een eigen woning. Evenmin is in geschil dat de partner een bedrag van € 24.365 aan rente ter zake van die geldlening heeft betaald aan zijn ouders. In geschil is het antwoord op de vraag of voornoemd bedrag volledig aftrekbaar is als rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld.

7. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat verweerder niet bevoegd is de geclaimde aftrek bij haar te corrigeren, nu de aftrek verband houdt met de eigenwoningschuld van de partner en reeds bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 ten name van de partner in aftrek is toegelaten. Subsidiair stelt eiseres dat sprake is van een zakelijke lening, zodat de door de partner betaalde rente volledig aftrekbaar is als rente eigenwoningschuld.

8. Verweerder stelt dat hij de bevoegdheid heeft om de geclaimde aftrek bij eiseres te corrigeren en betwist dat de geldlening onder zakelijke voorwaarden is verstrekt. Volgens verweerder is het overeengekomen rentepercentage van 9% onzakelijk. De rente is daarom slechts aftrekbaar tot een bedrag van 4,5% van de hoofdsom, omdat dit een zakelijk en marktconform rentepercentage was in het jaar 2015.

Beoordeling van het geschil

9. Ter zitting is door de gemachtigden aangevoerd dat het verweerschrift te laat is ingediend en hebben zij ter zitting primair verzocht om tardiefverklaring van het verweerschrift en subsidiair verzocht om schorsing van het onderzoek ter zitting teneinde alsnog te kunnen reageren op het gestelde in het verweerschrift. Hoewel het door verweerder op 19 juli 2018 ingediende verweerschrift buiten de 10-dagen-termijn is ingediend, zal de rechtbank het verweerschrift niet buiten beschouwing laten en het verzoek om schorsing van het onderzoek ter zitting afwijzen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de gemachtigden ter zitting hebben bevestigd dat zij kennis hebben genomen van het verweerschrift en ter zitting de gelegenheid hebben gehad te reageren op het verweerschrift. Niet gebleken is dat de gemachtigden niet afdoende in de gelegenheid zijn geweest inhoudelijk op het verweer in te gaan. Evenmin is gebleken dat eiseres in haar belangen is geschaad. Van strijd met een goede procesorde is dan ook geen sprake. Daar komt bij dat het verzoek van de gemachtigden er aan voorbij gaat dat de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn voor het indienen van een verweerschrift, een termijn van orde is.

10. Met betrekking tot het primaire standpunt van eiseres overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres en haar partner hebben in hun aangifte IB/PVV 2015 gekozen voor fiscaal partnerschap in de zin van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001. Nu niet in geschil is dat de woning van de partner kwalificeert als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, behoren de belastbare inkomsten uit eigen woning op grond van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Dat niet eiseres maar de partner de eigenwoningschuld is aangegaan, maakt dan ook niet dat verweerder de aangegeven inkomsten uit eigen woning niet bij eiseres mocht corrigeren. Het belastbare inkomen uit werk en woning van eiseres dient immers zelfstandig te worden vastgesteld en de wet verhindert verweerder niet een aangifte algeheel te controleren. Zonder die bevoegdheid zou hij immers niet in staat zijn om zijn plicht te vervullen. Het andersluidende standpunt van eiseres vindt geen steun in de Wet IB 2001. Gelet op het voorgaande leidt ook de omstandigheid dat verweerder de in aftrek gebrachte rente in de aan de partner opgelegde aanslag IB/PVV 2015 wel volledig heeft geaccepteerd, niet tot een ander oordeel. Ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 aan de partner was de aanslag van eiseres nog niet definitief en verweerder is niet verplicht de definitieve aanslag van eiseres op dezelfde wijze als bij haar partner vast te stellen. Eiseres kon dan ook geen rechten ontlenen aan de aanslag IB/PVV 2015 van haar partner. Het primaire standpunt van eiseres faalt derhalve.

11. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van eiseres overweegt de rechtbank als volgt. Van een onzakelijke lening is sprake indien een (rechts)persoon aan een gelieerde (rechts)persoon een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde niet zou hebben aanvaard (zie HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8952).

12 Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645). Dit brengt dus met zich mee dat aan het nu bekende inkomen van de partner geen betekenis kan toekomen, nu in de stukken geen aanknopingspunten te vinden zijn dat met dat inkomen rekening is gehouden bij het afsluiten van de geldlening en de voorwaarden waaronder.

13. De rechtbank overweegt dat uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat ten tijde van het afsluiten van de geldlening een rentepercentage in de bandbreedte van rond de 3% gangbaar was voor een lening met zekerheidsstelling en een rentevaste periode van 15 jaar. Uitgaande van deze bandbreedte, wijkt een rentepercentage van 9% daar zeer aanzienlijk van af. Het ontbreken van zekerheid rechtvaardigt echter in het algemeen een hoger rentepercentage, omdat door de geldverstrekker een hoger risico wordt gelopen met betrekking tot het nakomen van de betaalverplichting van de geldlener. Omtrent de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een risicovolle geldlening die een hogere rente rechtvaardigt, hebben partijen zich over en weer verschillend en in tegengestelde zin aan eerdere eigen uitlatingen, uitgelaten. Enerzijds is door eiseres betoogd dat sprake is van een risicovolle geldlening, omdat geen zekerheid is gesteld en anderzijds heeft zij de stelling van verweerder betwist dat het risico groot is dat de partner, gelet op zijn inkomen uit arbeid en de te betalen rente, in betalingsproblemen kan komen te verkeren. De partner van eiseres en zijn vader hebben ter zitting, onder verwijzing naar de financiële en vermogensrechtelijke positie van de partner, gesteld dat het door verweerder opgeworpen risico zich niet voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank impliceert dit dat het risico dat de partner de geldlening niet zou kunnen terugbetalen, ofwel afwezig is ofwel niet groot is. Echter, als daarvan wordt uitgegaan dan valt daardoor de grond weg voor een aanmerkelijk hogere rentevoet. Op de vraag waarom is afgezien van het verstrekken van zekerheid is door de partner ter zitting toegelicht dat hij de behoefte had om zijn vermogen vrij te houden ten behoeve van eventuele beleggingen. De vader van de partner heeft ter zitting verklaard dat aan de gekozen inhoud van de geldleningovereenkomst ten grondslag ligt dat hij, met het oog op inkomensvorming mede in het kader van pensioen, de voorkeur gaf aan een hogere rentevergoeding dan aan een overeen te komen zekerheidsstelling. Ook dit gegeven draagt bij aan het oordeel dat geen sprake is van een substantieel risico dat de partner zijn betaalverplichtingen niet na zou kunnen komen. Bij het ontbreken daarvan, ziet de rechtbank geen rechtvaardiging voor het hanteren van het extreem hoge rentepercentage van 9%. Alsdan moet ervan worden uitgegaan dat de ouders van de partner de geldlening onder de overeengekomen voorwaarden hebben verstrekt vanwege de familierelatie met hun zoon. Gelet op het voorgaande is de rechtbank daarom van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het rentepercentage van 9% onzakelijk is.

14. Nu volgens de overeenkomst van geldlening de rente voor een periode van vijftien jaar is vastgezet, kan naar het oordeel van de rechtbank ter bepaling van een gebruikelijk rentepercentage worden aangesloten bij rentepercentages voor een hypothecaire lening met

zekerheid en een rentevaste periode van vijftien jaar. Verweerder heeft in dit verband stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3% bedroeg voor een looptijd van vijftien jaar. Rekening houdend met de omstandigheid dat de geldlening van de partner niet door zekerheid is gedekt, is verweerder uitgegaan van een rentepercentage van 4,5%, hetgeen de rechtbank redelijk acht.

Verweerder heeft dan ook terecht de in aftrek gebrachte rente slechts toegelaten tot het bedrag van € 12.183. Met hetgeen eiseres heeft gesteld heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat van een hoger rentepercentage moet worden uitgegaan. Eiseres heeft weliswaar stukken ter onderbouwing van het rentepercentage van 9% overgelegd, maar in deze stukken kan geen aansluiting gevonden worden met het jaar waarin de geldlening is verstrekt.

15. Voor zover eiseres heeft geageerd tegen de verdeling van het negatieve saldo van de inkomsten uit eigen woning, heeft het volgende te gelden. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanslag IB/PVV 2015 is opgelegd uitgaande van de door eiseres en de partner in de aangifte gekozen onderlinge verhouding van de aftrekbare kosten in verband met de eigen woning. Van een onjuiste verdeling van de aftrekbare rente is dan ook geen sprake. Omdat eiseres en de partner de door hun gekozen verdeling niet hebben herzien, bestaat er thans geen aanleiding om bij eiseres een groter dan wel kleiner deel van de negatieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking te nemen dan reeds bij de aanslag IB/PVV 2015 is gedaan.

16. Tegen de bij de aanslag IB/PVV 2015 in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die op onjuiste wijze of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. Het beroep, voor zover gericht tegen die beschikking, is dan ook ongegrond.

17. Voor zover eiseres een beroep doet op schending van het motiveringsbeginsel is

hiervan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

18. Eiseres heeft het verzoek om vergoeding van materiële schade niet nader onderbouwd en de rechtbank is ook anderszins niet gebleken dat eiseres materiële schade heeft geleden vanwege het handelen van verweerder. Voor zover eiseres heeft verzocht

om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn,

stelt de rechtbank vast dat, uitgaande van de ontvangstdatum van het bezwaarschrift van

15 augustus 2017, op het moment waarop in de onderhavige zaak door de rechtbank uitspraak wordt gedaan, de redelijke termijn van twee jaar nog niet is overschreden.

De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van schade daarom af.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van

mr. H. J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

4 september 2018.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel