Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2538, BK-18/01096
Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2538, BK-18/01096
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 september 2019
- Datum publicatie
- 2 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2538
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1948
- Zaaknummer
- BK-18/01096
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is bestuurder en houder van alle certificaten van aandelen in een BV. Belanghebbende heeft ultimo 2014 een schuld aan deze BV van € 5.140.420 waarover over het jaar 2014 € 54.940 rente is berekend. Belanghebbende is deze rente schuldig gebleven en die is hem door de BV kwijtgescholden. Belanghebbende heeft in 2014 een bedrag geschonken aan zijn toekomstige echtgenote. De Inspecteur stelt dat de kwijtschelding voor belanghebbende een voordeel uit aanmerkelijk belang is, met gevolgen voor de in aanmerking te nemen persoonsgebonden aftrek en nog te verrekenen verlies. De Inspecteur heeft daarom herzieningsbeschikkingen gegeven. In geschil is of dit terecht is. Belanghebbende is door de rechtbank in het gelijk gesteld, maar het Hof oordeelt dat de kwijtgescholden rente moet worden aangemerkt als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang dat is genoten op het moment waarop het besluit tot kwijtschelding is genomen. Het Hof oordeelt op feitelijke gronden dat dit in 2014 was. Verder oordeelt het Hof dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit omdat de aangifte geen aanleiding gaf tot nader onderzoek. Het beroep van belanghebbende op dwaling wijst het Hof af omdat het belanghebbende, als certificaathouder en bestuurder van de BV, duidelijk moet zijn geweest dat de kwijtschelding niet zakelijk was
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01096
Uitspraak van 18 september 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 november 2018, nummer SGR 18/4045.
1 Procesverloop
Met dagtekening 25 september 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2014 in één geschrift beschikkingen gegeven. Daarbij is het inkomen uit aanmerkelijk belang – na verrekening van € 32.693 aan persoonsgebonden aftrek – vastgesteld op € 22.247, is het in 2014 te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang uit voorgaande jaren vastgesteld op € 22.247 en is het per 31 december 2014 nog te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang – (abusievelijk) eveneens – vastgesteld op € 22.247.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1. genoemde beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en het verzamelinkomen verminderd in die zin dat het inkomen uit aanmerkelijk belang – na verrekening van € 32.693 aan persoonsgebonden aftrek – nader is vastgesteld op € 14.863, het in 2014 te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang uit voorgaande jaren op € 14.863 en het per 31 december 2014 nog te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang op (€ 157.319 - € 14.863 =) € 142.456. Bij brief van 17 mei 2018, die eveneens is aangeduid als uitspraak op bezwaar, heeft de Inspecteur naast de in de uitspraak op bezwaar en de beschikkingen van 1 mei 2018 opgenomen gegevens, het per 31 december 2014 nog te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang – (kennelijk abusievelijk) – op (€ 157.319 – € 14.863 =) € 14.863 bepaald.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. Bij de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van 1 mei 2018 en van 17 mei 2018 vernietigd, het restant persoonsgebonden aftrekpost vastgesteld op € 32.693, het per 31 december 2014 te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 164.704, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het geding tussen de echtgenote van belanghebbende en de Inspecteur en tussen [X] Holding B.V. en de Inspecteur, bekend onder de zaaknummers BK-18/01095 en BK-18/01097. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota overgelegd. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is bestuurder van [X] Holding B.V. (de BV). Enig aandeelhouder van de BV is de Stichting [D] (het administratiekantoor). Belanghebbende houdt alle certificaten van de aandelen in de BV.
Op 31 december 2014 had de BV een vordering op belanghebbende van € 5.140.420. Over het jaar 2014 is over deze vordering € 54.940 rente berekend. Belanghebbende is deze rente schuldig gebleven. De BV heeft de rentevordering afgewaardeerd tot nihil en belanghebbende het genoemde rentebedrag kwijtgescholden.
Bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur de berekende – en vervolgens kwijtgescholden rente alsnog als financiële bate in de belastbare winst van de BV opgenomen. Bij brief van 7 september 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de niet-betaalde rente op de lening aan de BV als (verkapt) dividend moet worden aangemerkt en dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dientengevolge wordt vastgesteld op € 54.940, dat hiervan na verrekening van € 32.693 aan persoonsgebonden aftrek nog € 22.247 resteert, dat door verliesverrekening het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang nader wordt vastgesteld op nihil en dat het per 31 december 2014 nog te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang € 135.072 bedraagt. Omdat de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet is gewijzigd, is geen navorderingsaanslag opgelegd, maar is met dagtekening 25 september 2017 een beschikking met gewijzigde heffingsgrondslagen gegeven. Bij uitspraak op bezwaar is het verzamelinkomen verminderd als opgenomen onder 1.2 en is het te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 142.456.
Belanghebbende heeft in 2014 een schenking van € 100.000 verricht aan [E] (de echtgenote) met wie hij in 2015, onder het maken van huwelijkse voorwaarden, is gehuwd.
3 Oordeel van de Rechtbank
Voor zover hier van belang heeft de Rechtbank op het beroep van belanghebbende het volgende overwogen:
“(…)
6. In geschil is:
a. of [de Inspecteur] terecht het in 2 vermelde bedrag van € 54.940 als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen, en zo ja,
b. of [de Inspecteur] daartoe over een nieuw feit beschikte;
c. of het restant persoonsgebonden aftrek terecht op nihil is vastgesteld; en
d. op welk bedrag de nog te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang moet worden vastgesteld.
7. [De Inspecteur] stelt dat BV [belanghebbende] heeft bevoordeeld, zonder dat hier een zakelijke reden aan ten grondslag lag. BV heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er een zakelijk motief ten grondslag lag aan de kwijtschelding van de in rekening gebrachte rente. BV heeft, zonder zakelijke reden, een volwaardige vordering kwijtgescholden. BV en [belanghebbende] moeten zich daarvan bewust zijn geweest. Gezien de verrekenmogelijkheid met vast te stellen dividend is de vordering immers volwaardig. De winstreserve van B.V. bedroeg ultimo 2014 € 5.470.424. [De Inspecteur] verwijst daarbij ook naar ECLI:NL:RBSGR:2007:BB0442 en ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1922. Artikel 2:216, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat voorts niet aan een dividenduitkering in de weg, aldus [de Inspecteur]. Ook kan de schuld bij liquidatie verrekend worden. BV heeft een mogelijkheid tot verrekening, andere schuldeisers hadden dat niet. Er is sprake van een winstuitdeling en de correctie is, nu gemachtigde in zijn brief van 26 mei 2017 heeft vermeld dat in 2014 is besloten de vordering op [belanghebbende] af te waarderen en kwijt te schelden, terecht in het jaar 2014 aangebracht.
8. [Belanghebbende] stelt dat de afwaardering in 2014 zakelijk is geweest en voorts dat de kwijtschelding pas in 2016 heeft plaatsgevonden. [Belanghebbende] had al sinds het jaar 2012 een negatief vermogen en beschikte al niet over de middelen om aan een bestaande alimentatieverplichting te kunnen voldoen. In verband met de financiële problemen van [belanghebbende] om zijn schulden terug te kunnen betalen, was in 2014 oorspronkelijk met de ex-echtgenote kwijtschelding van een lening overeengekomen tegen betaling van een fractie van de hoofdsom en is door de Rabobank in 2016 een restschuld op de woning van [belanghebbende] van € 129.459,38 kwijtgescholden tegen een betaling van € 6.500. Gelet op de financiële problemen is door BV bij het vaststellen van de jaarrekening over het jaar 2014 besloten de rekening-courantvordering op [belanghebbende] voor een bedrag gelijk aan de over het jaar 2014 in rekening gebrachte rente af te waarderen en deze vervolgens in 2016 kwijt te schelden. Bovendien staat artikel 2:216, tweede lid, van het BW een dividenduitkering in de weg.
Beoordeling van het geschil
9. Een winstuitdeling is aanwezig indien sprake is van een bevoordeling van een aandeelhouder als zodanig die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aanvaard (vgl. Hoge Raad 8 juli 1997, nr. 32.050, ECLI:NL:HR:1997:AA2193 en Hoge Raad 24 oktober 2003, nr. 37.856, ECLI:NL:HR:2003:AI0411).
10. Ter zitting is geen helderheid verschaft over de vraag of de kwijtschelding in 2014 of 2016 heeft plaatsgevonden. Weliswaar betoogt [belanghebbende] thans dat dat in 2016 heeft plaatsgevonden, maar de door [de Inspecteur] gememoreerde brief van 26 mei 2017 van BV doet anders vermoeden. De rechtbank acht echter om de volgende reden het beroep van [belanghebbende] hoe dan ook geslaagd. Voor een als uitdeling te beschouwen kwijtschelding is onder meer van belang dat BV een vordering heeft prijsgegeven die feitelijk nog voor verwezenlijking vatbaar was. Daarvan acht de rechtbank gelet op de penibele financiële omstandigheden waarin [belanghebbende] verkeerde geen sprake. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat ook derden hun vorderingen op [belanghebbende] hebben kwijtgescholden, of in ieder geval afspraken daarover hebben gemaakt. Van een bevoordeling is aldus geen sprake. [De Inspecteur] heeft met zijn enkele stellingen voorts niet aannemelijk gemaakt dat artikel 2:216, tweede lid, van het BW niet aan een dividenduitkering in de weg staat en dat de schuld bij liquidatie van BV verrekend kan worden.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep tegen de uitspraken van 1 mei 2018 gegrond verklaren. De rechtbank zal het bedrag aan restant PGA per 31 december 2014 vaststellen op € 32.693 en het bedrag aan nog te verrekenen verliezen vaststellen op € 164.704 (€ 157.319 + € 7.384; zie 3 en 5.1 hiervoor). Gelet hierop, behoeft het beroep op het ontbreken van een nieuw feit geen behandeling meer.
12. [De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat de uitspraak op bezwaar van 17 mei 2018 niet juist is. Gelet hierop, en gelet op hetgeen hiervoor in 11 is overwogen, zal de rechtbank die uitspraak op bezwaar ook vernietigen.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 750. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, de onderhavige zaak beschouwd als een samenhangende zaak met de zaken met de kenmerken SGR 18/4209 ten name van [de BV] en SGR18/4042 ten name van [de echtgenote]. De beroepen zijn nagenoeg gelijktijdig ingediend tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren en op dezelfde dag ter zitting behandeld. Die behandeling betrof hetzelfde geschilpunt, te weten of de kwijtschelding van de rentevordering van BV op [belanghebbende] een uitdeling van winst in het jaar 2014 betrof. In zaak SGR 18/4042 ging het om een navorderingsaanslag als gevolg van de correctie in de onderhavige zaak. De werkzaamheden van de gemachtigde konden daarvoor nagenoeg identiek zijn. De rechtbank stelt de vergoeding voor deze drie zaken daarom vast op in totaal € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 249 (bezwaar) en € 501 (beroep), een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang). Aan [belanghebbende] komt derhalve toe € 750. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”