Home

Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2539, BK-18/01097

Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2539, BK-18/01097

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 september 2019
Datum publicatie
3 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:2539
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/01097

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft ultimo 2014 een vordering van € 5.140.420 op haar bestuurder en houder van alle certificaten van aandelen in belanghebbende. Over de vordering is over het jaar 2014 € 54.940 aan rente berekend. De certificaathouder is deze rente schuldig gebleven en die is hem door belanghebbende kwijtgescholden. De certificaathouder heeft in 2014 een bedrag geschonken aan zijn toekomstige echtgenote. Belanghebbende heeft het kwijtgescholden bedrag in mindering gebracht op de belastbare winst. De Inspecteur weigert dit omdat sprake zou zijn van een onzakelijke lening. Belanghebbende is door de rechtbank in het gelijk gesteld, maar het Hof oordeelt op feitelijke gronden dat sprake is van een onzakelijke kwijtschelding die moet worden aangemerkt als een uitdeling en daarom niet in mindering komt op de winst. Het beroep van belanghebbende op artikel 2:216 BW (uitkeringstest) wijst het Hof af. Verder is niet gebleken dat belanghebbende onvoldoende winstreserves heeft om het rentebedrag te kunnen uitdelen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01097

Uitspraak van 18 september 2019

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J [A] )

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 november 2018, nummer SGR 18/4209.

1 Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 17.934 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 641 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 338. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, de aanslag en de beschikking vernietigd, het verlies voor het jaar 2014 vastgesteld op € 37.006, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 338 aan belanghebbende te vergoeden.

1.4.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 5 juli 2019 heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het geding tussen [D] en de Inspecteur en tussen [E] en de Inspecteur, bekend onder de zaaknummers BK-18/01096 en BK-18/01095. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak. Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota overgelegd. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

2 Vaststaande feiten

2.1.

In 2014 hield Stichting [naam] (het administratiekantoor) alle aandelen in belanghebbende. [D] hield alle certificaten van de aandelen in belanghebbende en was tevens bestuurder van belanghebbende (de certificaathouder).

2.2.

Belanghebbende was tot 2006 voor 50 procent aandeelhouder in [F] B.V. ( [F] ). De andere 50 procent van de aandelen in [F] werd gehouden door de persoonlijke houdstermaatschappij van de broer van de certificaathouder. Daarnaast hield de broer samen met diens kinderen alle aandelen in [G] B.V. ( [G] ). [F] hield alle aandelen in [H] B.V., welke vennootschap eigenaar was van een haven in ’ [I] (de haven).

2.3.

In 2006 verkocht belanghebbende haar 50%-belang in [F] aan [G] voor een bedrag van € 4.750.000 plus 50 procent van de netto verkoopwinst die zou worden behaald met de verkoop van de haven. Het bedrag dat belanghebbende uit hoofde daarvan nog zou ontvangen werd ten tijde van de aandelenoverdracht geschat op circa € 4.500.000. Ten gevolge van de financiële en economische crisis, waardoor [F] en haar dochtermaatschappijen hard zijn getroffen, besloot de Rabobank alle bezittingen van deze vennootschappen te verkopen. Belanghebbende heeft van de geschatte verkoopopbrengst van de haven van € 4.500.000 uiteindelijk niets ontvangen.

2.4.

Met de verkoopopbrengst van [F] van € 4.750.000 zijn privéschulden van de certificaathouder afgelost. Verder heeft de certificaathouder de opbrengst aangewend om (in privé) te beleggen in aandelen en schepen.

2.5.

Op 31 december 2014 had belanghebbende een vordering op de certificaathouder van € 5.140.420. Over het jaar 2014 is over deze vordering € 54.940 rente berekend. De certificaathouder is deze rente schuldig gebleven. Belanghebbende heeft de rentevordering ultimo 2014 afgewaardeerd tot nihil en het bedrag aan de certificaathouder kwijtgescholden.

2.6.

Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende in haar aangiftebiljet vennootschapsbelasting een verlies aangegeven van € 37.006. Bij brief van 25 juli 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de kwijtgescholden rente ad € 54.940 als financiële bate in aanmerking wordt genomen, zodat de belastbare winst op (- € 37.006 + € 54.940 =) € 17.934 wordt vastgesteld.

2.7.

De certificaathouder heeft in 2014 een schenking van € 100.000 verricht aan [E] met wie hij in 2015, onder het maken van huwelijkse voorwaarden, is gehuwd.

3 Oordeel van de Rechtbank

Voor zover hier van belang heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

“(…)

6. In geschil is of [de Inspecteur] de correctie terecht heeft aangebracht.

7. [De Inspecteur] stelt dat [belanghebbende], door het bedrag aan rente kwijt te schelden, haar [certificaathouder] heeft bevoordeeld, zonder dat hier een zakelijke reden aan ten grondslag lag. [Belanghebbende] en de [certificaathouder] moeten zich daarvan bewust zijn geweest. Gezien de verrekenmogelijkheid met vast te stellen dividend was de vordering immers volwaardig. De winstreserve van B.V. bedroeg ultimo 2014 € 5.470.424. [De Inspecteur] verwijst daarbij ook naar ECLI:NL:RBSGR:2007:BB0442 en ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1922. Artikel 2:216, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat voorts niet aan een dividenduitkering in de weg, aldus [de Inspecteur]. Ook kan de schuld bij liquidatie verrekend worden. [Belanghebbende] heeft een mogelijkheid tot verrekening, andere schuldeisers hadden dat niet. Er is sprake van een winstuitdeling en de correctie is, nu gemachtigde in zijn brief van 26 mei 2017 heeft vermeld dat in 2014 is besloten de vordering op eiser [het Hof leest: [D] /de certificaathouder] af te waarderen en kwijt te schelden, terecht in het jaar 2014 aangebracht.

8. [Belanghebbende] stelt dat de afwaardering in 2014 zakelijk is geweest en voorts dat de kwijtschelding pas in 2016 heeft plaatsgevonden. De [certificaathouder] had al sinds het jaar 2012 een negatief vermogen en beschikte al niet over de middelen om aan een bestaande alimentatieverplichting te kunnen voldoen. In verband met de financiële problemen van de [certificaathouder] om zijn schulden terug te kunnen betalen, was in 2014 oorspronkelijk met de ex-echtgenote kwijtschelding van een lening overeengekomen tegen betaling van een fractie van de hoofdsom en is door de Rabobank in 2016 een restschuld op de woning van de [certificaathouder] van € 129.459,38 kwijtgescholden tegen een betaling van € 6.500. Gelet op de financiële problemen is bij het vaststellen van de jaarrekening over het jaar 2014 besloten de rekening-courantvordering op de [certificaathouder] voor een bedrag gelijk aan de over het jaar 2014 in rekening gebrachte rente af te waarderen en deze vervolgens in 2016 kwijt te schelden. Bovendien staat artikel 2:216, tweede lid, van het BW een dividenduitkering in de weg.

Beoordeling van het geschil

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de correctie ten onrechte aangebracht. Het is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank op grond van goed koopmansgebruik (het voorzichtigheidsbeginsel) toegestaan om, gelet op de dusdanig slechte financiële omstandigheden waarin de [certificaathouder] verkeerde, de rentevordering eind 2014 af te waarderen. [De Inspecteur] heeft met zijn enkele stellingen niet aannemelijk gemaakt dat artikel 2:216, tweede lid, van het BW niet aan een dividenduitkering in de weg staat en dat de schuld bij liquidatie van [belanghebbende] verrekend kan worden. Een en ander betekent dat de bijtelling met betrekking tot de rentevordering wordt opgeheven door een afwaardering tot hetzelfde bedrag. De vraag resteert dan of in 2014 ook sprake is geweest van een kwijtschelding van de vordering en of dat als een winstuitdeling dient te worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat uit toepassing van het voorzichtigheidsbeginsel niet automatisch voortvloeit dat naast de afwaardering tevens sprake is van een kwijtschelding in 2014. Ter zitting is geen helderheid verschaft over de vraag of de kwijtschelding in 2014 of 2016 heeft plaatsgevonden. Weliswaar betoogt [belanghebbende] thans dat dat in 2016 heeft plaatsgevonden, maar de door [de Inspecteur] gememoreerde brief van 26 mei 2017 van [belanghebbende] doet anders vermoeden. De rechtbank acht echter om de volgende reden het beroep van [belanghebbende] hoe dan ook geslaagd. Voor een als uitdeling te beschouwen kwijtschelding is onder meer van belang dat [belanghebbende] een vordering heeft prijsgegeven die feitelijk nog voor verwezenlijking vatbaar was. Daarvan acht de rechtbank gelet op de penibele financiële omstandigheden waarin de [certificaathouder] verkeerde geen sprake. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat ook derden hun vorderingen op hem hebben kwijtgescholden, of in ieder geval afspraken daarover hebben gemaakt.

Aangezien aldus de kwijtschelding op zakelijke grondslag is gestoeld, kan reeds daarom geen sprake zijn van een winstuitdeling in het jaar 2014.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.

Proceskosten

De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 750. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, de onderhavige zaak beschouwd als een samenhangende zaak met de zaken met de kenmerken SGR 18/4045 ten name van [D] en SGR 18/4042 ten name van [E] . De beroepen zijn nagenoeg gelijktijdig ingediend tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren en op dezelfde dag ter zitting behandeld. Die behandeling betrof hetzelfde geschilpunt, te weten of de kwijtschelding van de rentevordering van [belanghebbende] op haar [certificaathouder] een uitdeling van winst in het jaar 2014 betrof. In zaak SGR 18/4042 ging het om een navorderingsaanslag als gevolg van de correctie in de zaak SGR 18/4045. De werkzaamheden van de gemachtigde konden daarvoor nagenoeg identiek zijn. De rechtbank stelt de vergoeding voor deze drie zaken daarom vast op in totaal € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 249 (bezwaar) en € 501 (beroep), een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang). Aan [belanghebbende] komt derhalve toe € 750. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”

4 Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5 Beoordeling van het hoger beroep