Home

Gerechtshof Den Haag, 02-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3065, BK-18/00683 en BK-18/00686

Gerechtshof Den Haag, 02-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3065, BK-18/00683 en BK-18/00686

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
2 oktober 2019
Datum publicatie
20 november 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3065
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00683 en BK-18/00686

Inhoudsindicatie

De X groep is actief in de internationale logistieke dienstverlening. Zij heeft haar voor die dienstverlening gebruikte vastgoed ondergebracht in een afzonderlijke divisie. Belanghebbende maakt onderdeel uit van de vastgoeddivisie en heeft door middel van uitgifte van obligaties leningen van respectievelijk € 30 miljoen en € 7 miljoen aangetrokken bij derden. In eerste instantie heeft belanghebbende de lening van € 30 miljoen doorgeleend binnen de groep. In 2013 heeft zij een deel van die lening omgezet in aandelenkapitaal. Met de lening van € 7 miljoen heeft belanghebbende een deelneming verworven van een andere groepsmaatschappij. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 13l Wet Vpb niet tot beperking van renteaftrek leidt. De Rechtbank heeft belanghebbende op grond van het arrest X B.V. (HvJ 22 februari 2018, nr. C-398/16, ECLI:EU:C:2018:110) deels - namelijk wat betreft de deelneming die is verworven met de opbrengst van de obligatielening van € 7 miljoen - in het gelijk gesteld. Zowel de Inspecteur als belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Belanghebbendes beroep op het arrest Argenta (HvJ 26 oktober 2017, C-39/16, ECLI:EU:C:2017:813) wordt door het Hof op grond van een – zo nodig – richtlijnconforme interpretatie van artikel 13l Wet Vpb afgewezen. Ook haar standpunt dat de door de kapitalisatie van de vordering ontstane wederkerige aandeelhoudersrelatie noopt tot aanpassing van de verkrijgingsprijs van de aldus verkregen deelneming, wordt als onjuist verworpen. Ten aanzien van twee (van de drie) investeringen heeft belanghebbende echter wel aannemelijk gemaakt dat sprake is van uitbreidingsinvesteringen als bedoeld in artikel 13l, lid 5, Wet Vpb. Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13l, lid 6, letter c, Wet Vpb. Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve deels gegrond. Ook het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep (betreffende het door de Rechtbank gehonoreerde beroep op de 'per-elementbenadering') is deels gegrond. De door de Inspecteur aangevoerde rechtvaardigingsgronden falen op overeenkomstige gronden als in het arrest X B.V. (ECLI:EU:C:2018:110), maar zijn betoog dat bij de bepaling van de omvang van de benadeling rekening gehouden dient te worden met het zogenoemde "goodwill-gat", slaagt. In een geheel binnenlandse situatie zou voeging van de deelneming in een fiscale eenheid met belanghebbende tot gevolg hebben dat het eigen vermogen van belanghebbende zou dalen door manifestatie van het goodwill-gat. Bij de berekening van de bovenmatige deelnemingsrente dient derhalve rekening te worden gehouden met dit lagere eigen vermogen. Het beroep van de Inspecteur op artikel 13l, lid 7, Wet Vpb, wordt verworpen. Het oordeel in het arrest HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1968, dat de vergelijkingsmaatstaf in de per-elementbenadering niet moet worden doorgevoerd tot elementen van de hypothetische situatie waarin de niet-ingezeten dochtervennootschap is opgenomen in een fiscale eenheid met de ingezeten moedervennootschap, brengt mee dat de buitenlandse deelneming ook voor toepassing van artikel 13l, lid 7, Wet Vpb niet hypothetisch als een vaste inrichting moet worden beschouwd.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00683 en BK-18/00686

in de gedingen tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] )

op het hoger beroep van belanghebbende (BK-18/00686) en het hoger beroep van de Inspecteur (BK-18/00683) tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 april 2018, nummer SGR 17/1241.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 715.891 (de aanslag Vpb). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 16.700 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).

1.2.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft: het beroep gegrond verklaard; de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op toepassing van artikel 13l van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2014; hierna: de Wet Vpb) aangaande de deelneming in [E] ; de aanslag Vpb verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 559.645; de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd; de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.500 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 334 aan belanghebbende te vergoeden.

1.4.

Beide partijen zijn van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 14 juni 2019, door het Hof ontvangen op eveneens 14 juni 2019, een nader stuk met 9 bijlagen ingediend.

1.6.

De Inspecteur heeft bij brief van 14 juni 2019, door het Hof ontvangen op 17 juni 2019, een nader stuk ingediend.

1.7.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De [F] groep (de groep) is een familiebedrijf dat sinds 1908 actief is in de internationale logistieke dienstverlening (lucht, zee- en wegvervoer en opslag van goederen). De groep heeft haar hoofdkantoor in België en heeft sinds 1968 een vestiging in [Z] .

2.2.

De groep heeft om externe financiering te kunnen aantrekken tegen relatief gunstige leningsvoorwaarden, het voor de logistieke dienstverlening gebruikte vastgoed, na een besluit daartoe in 2012, ondergebracht in een afzonderlijke divisie (de vastgoeddivisie). De vastgoeddivisie houdt zich bezig met de aankoop, (her)ontwikkeling en verhuur van vastgoed aan met name de logistieke divisie van de groep in België, Frankrijk en Duitsland. Indien het vastgoed in verband met gewijzigde interne behoeften niet meer (geheel) binnen de logistieke divisie wordt gebruikt, wordt het verkocht aan derden of (deels) verhuurd aan derden.

2.3.

De aandelen in de logistieke divisie en de vastgoeddivisie werden in het onderhavige jaar (2014) indirect voor ten minste 33,33% gehouden door dezelfde leden van de familie [F] . De twee divisies hebben geen gemeenschappelijke houdstermaatschappij. Het beheer van de vastgoedvennootschappen en logistieke bedrijven binnen de groep werd door leden van de familie [F] aangestuurd, zowel op het niveau van belanghebbende als van haar deelnemingen. Belanghebbende maakte in het onderhavige jaar onderdeel uit van de vastgoeddivisie.

2.4.

In 2012 is in het kader van de centralisatie en uitbreiding van het logistieke vastgoed besloten om financiering aan te trekken van derden. Aangezien de groep met name in België een goede reputatie en een goed netwerk heeft, is besloten onderhandse obligatieleningen te plaatsen bij Belgische verzekeraars. Belanghebbende heeft deze obligatieleningen uitgegeven (zie hierna onder 2.5 en 2.8).

2.5.

Op 12 december 2012 heeft belanghebbende door middel van uitgifte van obligaties een financiering van € 30.000.000 bij externe partijen aangetrokken. Zij heeft van de opbrengst van de obligatielening een bedrag van € 27.350.000 (verdeeld over verschillende leningen, waaronder een lening van € 12.350.000) doorgeleend aan [G] ( [G] ). Op 28 november 2012 heeft [G] 15% van de aandelen in belanghebbende verworven. [G] houdt zich, als holding van de vastgoeddivisie in België, bezig met het doen van strategische aankopen en het beheer van logistiek vastgoed dat binnen de logistieke divisie wordt gebruikt.

2.6.1.

Op 17 december 2012 heeft de Bijzondere Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [H] , een in Frankrijk gevestigde groepsvennootschap, besloten om haar kapitaal te verhogen met een bedrag van € 12.350.000. Dit bedrag is door [G] in [H] gestort.

2.6.2.

Op 18 december 2012 is de aankoop verleden van een pand (‘ [I] ’), dat door [H] is gekocht van een derde partij voor een bedrag van € 3.323.520. Nadat de derde partij het bod had aanvaard, mocht [H] het pand ingevolge een op 30 juli 2012 door beide partijen ondertekende "convention d'occupation, non constitutive de droits réels" tijdelijk gebruiken tot het moment van de eigendomsoverdracht. Vanaf 1 januari 2013 is het pand in gebruik bij [J] in het kader van haar logistieke activiteiten. Het pand was niet eerder in gebruik bij de groep.

2.6.3.

Op 28 december 2012 heeft [H] van [J] een pand ( [K] ’) gekocht voor een bedrag van € 6.420.000. [J] heeft dit pand, eveneens op 28 december 2012, door middel van de uitoefening van een optie gekocht van een derde partij. Met deze aankoop kreeg de groep de beschikking over een eigen magazijn. Het onroerend goed was reeds vanaf 18 december 2001 in gebruik bij (de rechtsvoorganger van) [J] op grond van een zogenoemde 'crédit-bail' overeenkomst. Sinds de aankoop door [H] wordt het onroerend goed verhuurd aan [J] . Het is voor 57% in gebruik bij [J] en wordt voor 43% onderverhuurd aan een klant van [J] .

2.6.4.

Op 22 november 2013 heeft [G] het kapitaal van [L] SA, een in België gevestigde groepsmaatschappij, verhoogd met een bedrag van € 2.500.000.

2.6.5.

Op 24 juni 2014 hebben het in Frankrijk gevestigde [M] SA (waarvan [G] sinds 2 april 2014 1% van de aandelen bezit) en [L] SA (die sinds die datum 99% van de aandelen [M] SA bezit) van derden de Franse vastgoedvennootschap [N] ( [N] ) gekocht voor een bedrag van € 1. Eveneens op 24 juni 2014 heeft [L] SA een achtergestelde lening van € 2.000.000 en een voorschot in rekening-courant van € 386.776 aan [N] verstrekt om [N] in staat te stellen over te gaan tot terugbetaling van € 2.000.000 op een lening verstrekt door [O] Bank en de betaling van een aantal kosten verbonden aan de transactie. [N] bezit een gebouw voor logistieke doeleinden met een bebouwde oppervlakte van 22.380 m2. Het gebouw is voor 50% in gebruik bij [J] en wordt voor 50% extern verhuurd. De huurder is bij aankoop van het gebouw een logistieke klant van [J] geworden.

2.7.

Op 16 augustus 2013 heeft belanghebbende een bedrag van € 27.147.500 van de hiervoor onder 2.5 vermelde vordering op [G] omgezet in aandelenkapitaal, waardoor zij ultimo 2013 een belang van 51,9% heeft verkregen in [G] . Op 29 april 2014 is door belanghebbende een additioneel bedrag van € 4.054.088 gestort op door [G] uitgegeven aandelen.

2.8.

Op 22 juli 2014 heeft belanghebbende een tweede onderhandse obligatielening uitgegeven voor een bedrag van € 7.000.000. Met dit bedrag heeft zij op 29 december 2014 een belang van 99,6% in de in Frankrijk gevestigde vennootschap [E] ( [E] ) verworven. Deze aandelen zijn gekocht van een groepsmaatschappij, die tot de logistieke divisie behoort.

2.9.

Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 een bedrag van € 1.595.459 aan rentekosten in aftrek gebracht en een bedrag van € 1.579.748 aan van groepsmaatschappijen ontvangen beheersvergoedingen aangegeven.

2.10.

Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de door belanghebbende in aftrek gebrachte rente gecorrigeerd op grond van het bepaalde in artikel 13l van de Wet Vpb. De Inspecteur heeft de rentecorrectie als volgt berekend:

Verkrijgingsprijs deelnemingen

1 januari 2014

31 december 2014

[G]

€ 27.147.500

€ 31.201.589

[E]

-

€ 7.000.000

TOTAAL

€ 27.147.500

€ 38.201.589

Gemiddelde verkrijgingsprijs deelnemingen: € 32.674.544

Gemiddeld eigen vermogen: € 1.510.510

Gemiddelde geldleningen: € 33.792.749

Rentekosten: € 1.595.459

Deelnemingsschulden: € 31.164.034 (€ 32.674.544 -/- € 1.510.510)

Bovenmatige deelnemingsrente: € 721.349 (€ 31.164.034/€ 33.792.749 x € 1.595.459 = € 1.471.349 -/- € 750.000 drempel)

2.11.

Hoewel de Inspecteur de bovenmatige deelnemingsrente heeft berekend op € 721.349, heeft hij een rentecorrectie aangebracht van € 712.349 en het belastbaar bedrag vastgesteld op € 715.891 (het door belanghebbende aangegeven belastbaar bedrag van € 3.542 + € 712.349).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

"23. In verband met door haar ingenomen standpunten over de strijdigheid van artikel 13l van de Wet met het Europese recht, heeft [belanghebbende] de rechtbank verzocht om op grond van afdeling 2A van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. [De Inspecteur] heeft in dit verband ter zitting verklaard dat er geen andere bezwaar- of beroepsprocedures aanhangig zijn waarin een oordeel wordt verlangd over de toepassing van artikel 13l van de Wet. Daarvan uitgaande vindt de rechtbank onvoldoende aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van [belanghebbende] af.

Artikel 13l, van de Wet

24. De tekst van artikel 13l, van de Wet luidt voor het jaar 2014 – voor zover hier van belang – als volgt:

“1. Bij het bepalen van de in een jaar genoten winst komt niet in aftrek het op de voet van dit artikel bepaalde bedrag aan renten en kosten ter zake van geldleningen dat geacht wordt verband te houden met de financiering van deelnemingen (bovenmatige deelnemingsrente), voor zover het bedrag aan bovenmatige deelnemingsrente € 750 000 te boven gaat.

2. De bovenmatige deelnemingsrente van een jaar wordt gesteld op het gedeelte van het totale bedrag aan renten en kosten ter zake van geldleningen van het jaar, dat evenredig is aan de verhouding tussen het gemiddelde bedrag aan deelnemingsschulden in het jaar en het gemiddelde totale bedrag aan geldleningen in het jaar. De in de eerste volzin bedoelde gemiddelden worden bepaald naar de stand bij het begin en het einde van het jaar, waarbij tijdelijke mutaties rond die tijdstippen worden genegeerd voor zover deze plaatsvinden met het oog op de toepassing van dit artikel.

3. Van een deelnemingsschuld als bedoeld in het tweede lid is sprake voor zover het gezamenlijke bedrag van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen uitgaat boven het eigen vermogen, met dien verstande dat een deelnemingsschuld nooit meer bedraagt dan het gezamenlijke bedrag van de geldleningen en nooit meer bedraagt dan het gezamenlijke bedrag van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen. Een op de voet van de eerste volzin bepaalde deelnemingsschuld wordt verminderd met het bedrag van de schulden waarop artikel 10a, eerste lid, of artikel 10b van toepassing is, doch niet verder dan tot nihil, voor zover de rechtshandelingen waarmee die schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verband houden de deelnemingsschuld zoals berekend volgens de eerste volzin vergroten.

(…)

5. Voor de toepassing van het derde lid blijft de verkrijgingsprijs van een deelneming buiten aanmerking voor zover het belang in het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden is verworven of uitgebreid of daarin eigen vermogen is gebracht in verband met een uitbreiding op dat moment dan wel in de daaraan voorafgaande of daarop volgende periode van twaalf maanden van de operationele activiteiten van de groep bestaande uit de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen en de verkrijgingsprijs is toe te rekenen aan de hiervoor bedoelde uitbreiding van operationele activiteiten.

6. De toepassing van het vijfde en tiende lid met betrekking tot een deelneming blijft in een jaar achterwege voor zover:

(…)

c. de verwerving of de uitbreiding van de deelneming, dan wel de inbreng van eigen vermogen in het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, niet door de belastingplichtige zou hebben plaatsgevonden, of de deelneming niet door de belastingplichtige zou zijn gehouden, ingeval de aftrek van rente buiten beschouwing zou worden gelaten.”

25. De achtergrond en bedoeling van artikel 13l, van de Wet is bij de parlementaire behandeling bij invoering van de bepaling als volgt omschreven:

“Als onderdeel van het pakket aan maatregelen om de overheidsfinanciën weer gezond te maken, is besloten om de aftrek van deelnemingsrente te beperken. In dit wetsvoorstel is een renteaftrekbeperking opgenomen die is gericht op situaties waarin sprake is van excessieve aftrek van deelnemingrente. (…) Bij de financiering van een deelneming met een geldlening komt op grond van de huidige wetgeving de rente op die geldlening bij het bepalen van de winst in aftrek. Daarbij is van belang dat als de voordelen uit hoofde van die deelneming onder de deelnemingsvrijstelling vallen die voordelen niet in de belastingheffing worden betrokken. Het kabinet beoogt deze aftrekmogelijkheid in te perken voor zover deze leidt tot een bovenmatige en onwenselijke financiering van deelnemingen met geldleningen.(…) In de praktijk is het vaak niet eenvoudig om vast te stellen welke leningen zijn gebruikt voor de financiering van welke actiefposten. Daarom is een rekenregel opgenomen waarmee een deel van het totaalbedrag van de geldleningen die de belastingplichtige is aangegaan, wordt toegerekend aan de lichamen waarin een deelneming wordt gehouden: de zogeheten deelnemingsschuld. Voor zover het gemiddelde bedrag aan deelnemingen groter is dan het gemiddelde bedrag van het eigen vermogen, worden de deelnemingen geacht met geldleningen te zijn gefinancierd. Deze rekenregel gaat uit van de gedachte dat het eigen vermogen primair wordt gebruikt voor de financiering van deelnemingen. De rekenregel is daardoor gunstig voor belastingplichtigen. Het bedrag van de aldus bepaalde deelnemingsschuld dient als basis om het bedrag van de niet-aftrekbare financieringskosten vast te stellen. Het deel van het totale bedrag aan renten en kosten van geldleningen dat niet aftrekbaar is, is in beginsel gelijk aan de verhouding tussen de deelnemingsschuld en het gemiddelde bedrag van alle geldleningen. De toerekening van eigen vermogen aan deelnemingen is alleen van toepassing op de voorgestelde aftrekbeperking. Om het ondernemings- en vestigingsklimaat zoveel mogelijk te ontzien, wordt de maatregel gericht op constructies waarin sprake is van bovenmatige financiering met geldleningen. Daarom worden deelnemingen die een uitbreidingsinvestering vormen uitgezonderd bij het bepalen van de deelnemingsschuld. Hierdoor wordt het bedrijfsleven niet belemmerd in de uitbreiding van zijn ondernemingsactiviteiten. De eventueel daarmee samenhangende financieringslasten blijven immers aftrekbaar. Deze uitzondering geldt echter niet in onder meer de volgende onwenselijke situaties: als sprake is van een hybride lening aan het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, als de rente ter zake van de financiering van een dergelijke uitbreiding ook elders in het concern in aftrek wordt gebracht (double dip) of als de financiering van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, is aangegaan vanwege de belastingbesparing. Om de administratieve lasten te beperken, wordt een drempel ingevoerd.”

(MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33287, nr. 3, blz. 10 en 11).

“De leden van de fracties van de VVD en van D66 vragen om uitgebreider in te gaan op de oogmerktoets van het voorgestelde artikel 13l, zesde lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969. Deze leden vragen daarbij onder meer aandacht te besteden aan het hebben van een gemengd oogmerk of het hebben van een fiscaal oogmerk, anders dan de renteaftrek sec. Artikel 13l, zesde lid, onderdeel c, beoogt de structurering van de verwerving van een deelneming die (mede) als doel het creëren van een fiscale aftrekpost heeft, tegen te gaan. De vraag die hierbij moet worden beantwoord is of er vanuit de belastingplichtige gezien, als de renteaftrek buiten beschouwing wordt gelaten, voldoende andere redenen zijn om de deelneming te verwerven. Deze andere redenen kunnen zijn: een aansturende functie c.q. een hoofdkantoorfunctie van belastingplichtige, een beslissende rol die de belastingplichtige heeft gehad bij de overname of de rol die de belastingplichtige na de overname heeft, bijvoorbeeld in de vorm van het bepalen van de strategie en het beleid van de groep/het groepsonderdeel dat is verworven of waartoe de verworven deelneming gaat behoren. Het gegeven dat fiscale redenen niet zijnde renteaftrek, zoals de Nederlandse deelnemingsvrijstelling, het Nederlandse verdragennetwerk of de zekerheid vooraf die de Nederlandse belastingdienst kan bieden, een rol hebben gespeeld bij de keuze van belastingplichtige om zich in Nederland te vestigen of om de acquisitie vanuit Nederland te plegen, doet aan deze redenen geen afbreuk.”

(MvA, Kamerstukken I 2011/12, 33 287, nr. D, blz. 23).

“Artikel 13l, zesde lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969 beoogt de structurering van de verwerving van een deelneming die (mede) als doel het creëren van een fiscale aftrekpost heeft, tegen te gaan. De vraag die hierbij moet worden beantwoord, is of er vanuit de belastingplichtige gezien voldoende andere redenen zijn om de deelneming te verwerven als de renteaftrek buiten beschouwing wordt gelaten. Als een van de andere redenen om de deelneming te verwerven, is een hoofdkantoorfunctie van de belastingplichtige genoemd. De heer [P] vraagt onder welke omstandigheden een Nederlandse tussenhoudster van een internationale groep met het hoofdkantoor in het buitenland een hoofdkantoorfunctie kan vervullen ten aanzien van een met vreemd vermogen gefinancierde overname. In dit kader kunnen aan omstandigheden worden gedacht als een beslissende rol die de belastingplichtige heeft gehad bij de overname, of de rol die de belastingplichtige na de overname heeft, bijvoorbeeld in de vorm van het bepalen van de strategie en het beleid van de groep/het groepsonderdeel dat is verworven of waartoe de verworven deelneming gaat behoren. Daarbij merk ik op, dit in reactie op een vraag van de heer [P] , dat het enkele feit dat het hoofdkantoor van de groep buiten Nederland is gevestigd niet per definitie verhindert dat van een hoofdkantoorfunctie van de in Nederland gevestigde tussenhoudster sprake kan zijn. Zo kunnen bijvoorbeeld voor een deel van de activiteiten van een internationale groep met hoofdkantoor in de Verenigde Staten de strategie en het beleid worden bepaald vanuit een in Nederland gevestigde tussenhoudster, bijvoorbeeld omdat dit deel van de groep ziet op eenzelfde activiteit of een bepaalde regio. Indien vervolgens een deelneming wordt verworven die past binnen dat onderdeel van de groep, kan dit voor de Nederlandse tussenhoudster voldoende reden zijn om de deelneming te verwerven.

Ten slotte vraagt de heer [P] welke vorm van «governance» is vereist om te kunnen zeggen dat artikel 13l, zesde lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969 niet van toepassing is. De oogmerktoets behelst een subjectieve toets. Of de structurering van de verwerving van een deelneming (mede) als doel heeft het creëren van een fiscale aftrekpost, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de concrete situatie. Een dergelijke toets laat zich daarom niet in een bepaalde vorm van «governance» uitdrukken.”

(Brief staatssecretaris van Financiën, Kamerstukken I 2011/12, 33 287, nr. H, blz. 2).

Het beroep op het arrest Argenta (Hof van Justitie 26 oktober 2017, C-39/16)

26. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het arrest Argenta niet worden afgeleid dat artikel 13l, van de Wet in strijd is met artikel 4, tweede lid, van de zogenoemde moeder-dochterrichtlijn. Het Europese Hof van Justitie heeft in het arrest Argenta geoordeeld dat de renteaftrekbeperking van artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn lidstaten niet toestaat om met betrekking tot alle rentelasten van leningen te bepalen dat zij niet van de belastbare winst van een moedermaatschappij kunnen worden afgetrokken tot een bedrag gelijk aan dat van de vrijgestelde dividenden die deze moedermaatschappij ontvangt uit deelnemingen in het eerste jaar na de verwerving, zonder die niet-aftrekbaarheid te beperken tot de rentelasten die betrekking hebben op de financiering van deze deelneming. De beslissing van het Hof betrof de niet-aftrekbaarheid van rentekosten die geen enkel verband hielden met de verwerving van de deelnemingen door de belastingplichtige moedermaatschappij. Bij artikel 13l daarentegen is dat verband wél aanwezig, zij het dat dit verband op mathematische wijze wordt bepaald. Dit komt tot uitdrukking in de ‘rekenregel’ van het derde lid: van een deelnemingsschuld is sprake voor zover de verkrijgingsprijs van de (niet kwalificerende) deelnemingen hoger is dan het eigen vermogen van de belastingplichtige, met dien verstande dat de deelnemingsschuld nooit meer bedraagt dan het gezamenlijke bedrag van de geldleningen. Artikel 13l komt daarom naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met hetgeen de moeder-dochterrichtlijn beoogt toe te staan. [Belanghebbende] heeft er nog op gewezen dat de renteaftrekbeperking nadeliger kan uitvallen naarmate het eigen vermogen in de tijd – om welke reden dan ook – daalt. De rechtbank acht dat gevolg, wat daar verder van zij, in het geval van [belanghebbende] niet van belang nu gesteld noch gebleken is dat dit zich in haar geval voordoet. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het primaire standpunt van [belanghebbende] faalt.

De toepassing van artikel 13l, van de Wet

27. Gegeven het oordeel onder 25 van deze uitspraak zal de rechtbank eerst het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] behandelen terzake van haar deelneming in [G] . Bij een geslaagd beroep van [belanghebbende] op artikel 13l, vijfde lid, van de Wet, kan het in 17 hiervoor vermelde gedeelte van de verkrijgingsprijs van [G] buiten aanmerking worden gelaten bij het bepalen van de deelnemingsschuld. De toepassing van het vijfde lid blijft echter op grond van het zesde lid achterwege indien de verwerving of de uitbreiding van de deelneming, dan wel de inbreng van eigen vermogen in het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, niet door de belastingplichtige zou hebben plaatsgevonden, of de deelneming niet door de belastingplichtige zou zijn gehouden, ingeval de aftrek van rente buiten beschouwing zou worden gelaten (artikel 13l, zesde lid, sub c, van de Wet). De rechtbank zal eerst toetsen of het zesde lid de toepassing van het vijfde lid terugneemt en er daarom veronderstellenderwijs van uitgaan dat aan de voorwaarden van artikel 13l, vijfde lid, van de Wet is voldaan.

28. Omdat [de Inspecteur] weerspreekt dat [belanghebbende] haar investeringen onder 17 ook zou hebben gedaan ingeval de renteaftrek buiten beschouwing wordt gelaten, is het aan [belanghebbende] om het tegendeel aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank, heeft [belanghebbende] met hetgeen zij heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13l, zesde lid, sub c, van de Wet. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Artikel 13l, zesde lid, onderdeel c, van de Wet beoogt de structurering van de verwerving van een deelneming die (mede) als doel heeft het creëren van een fiscale aftrekpost, tegen te gaan. De vraag die hierbij moet worden beantwoord, is of er buiten het voordeel van renteaftrek, voldoende zakelijke redenen zijn om de deelneming door [belanghebbende] te laten verwerven. Volgens de wetsgeschiedenis (zie onder 25) kunnen deze redenen zijn: een aansturende functie c.q. een hoofdkantoorfunctie van belastingplichtige, een beslissende rol die de belastingplichtige heeft gehad bij de overname of de rol die de belastingplichtige na de overname heeft, bijvoorbeeld in de vorm van het bepalen van de strategie en het beleid van de groep/het groepsonderdeel dat is verworven of waartoe de verworven deelneming gaat behoren. De oogmerktoets behelst een subjectieve toets. Of de structurering van de verwerving van een deelneming (mede) als doel heeft het creëren van een fiscale aftrekpost, is dus afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de concrete situatie.

29. [Belanghebbende] heeft in dit verband gesteld dat ervoor is gekozen [belanghebbende] obligatieleningen te laten uitgeven en haar te laten doorlenen, omdat het voordeel ten opzichte van een Belgische vennootschap was dat [belanghebbende] geen bronbelasting op de rentebetalingen hoeft in te houden. Weliswaar kon deze bronbelasting worden teruggevraagd, maar [belanghebbende] zou deze moeten voorfinancieren. [Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat zij is ingezet als ’ [Q] ’ om gelden in te lenen uit de markt en door te lenen aan groepsvennootschappen omdat zij specifieke statuten voerde welke haar toelieten om voldoende rechtszekerheid te bieden aan investeerders en de fondsen kon doorgeven aan de verschillende buitenlandse vastgoedvennootschappen. De markt voor de betreffende obligaties was voorts niet toegankelijk op het niveau van de deelnemingen. De reden dat [belanghebbende] op een later moment een deelneming in [G] heeft verkregen was dat [G] hierdoor een verbeterde kapitaalspositie en solvabiliteit kreeg en om de solvabiliteitspositie van de onderliggende deelnemingen te verbeteren. Daarbij bestond de overtuiging dat de vastgoedvennootschappen voldoende cash flow zouden genereren in volgende jaren zodat daarmee de obligatieleningen konden worden terugbetaald. Door deze transactie verdween een aanzienlijke schuldpositie op het niveau van [G] , met als gevolg dat [belanghebbende] een deelneming verkreeg in [G] . [Belanghebbende] stelt dat het oogmerk van de transactie niet was om een renteaftrek in Nederland te krijgen maar om [belanghebbende] als topvennootschap van het logistieke vastgoedbedrijf te laten fungeren, waarbij op termijn er mogelijk een beursnotering zou komen. [Belanghebbende] stelt dat zij op geen enkele wijze bewust heeft willen structureren met als oogmerk om een additionele rentelast naar Nederland te halen.

30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met al hetgeen zij heeft gesteld, en tegenover de betwisting door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt dat de verwerving van de deelneming in [G] ook door [belanghebbende] zou hebben plaatsgevonden ingeval de aftrek van rente in Nederland buiten beschouwing zou worden gelaten. [Belanghebbende] is immers louter een ’ [Q] ’ voor het aantrekken van financiering en heeft overigens geen aansturende functie of hoofdkantoorfunctie binnen de groep. De rechtbank acht het ontbreken van een bronbelasting op rentebetalingen in Nederland een aannemelijke reden om obligaties in Nederland uit te geven in plaats van in België, maar acht het niet aannemelijk dat die uitgifte en de daarop volgende kapitaalstortingen ook zouden hebben plaatsgevonden in Nederland indien de aftrekbaarheid van de rentekosten daarbij buiten beschouwing was gebleven. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat het nadeel van de voorfinanciering van de Belgische roerende voorheffing opweegt tegen het wegvallen van renteaftrek in Nederland. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat bij vestiging van het ‘ [Q] ’ in België, er aldaar geen recht op renteaftrek zou bestaan.

31. De omstandigheid dat, naar [belanghebbende] stelt, de directie vanaf het moment van de omzetting van de vorderingen op [G] in kapitaal is overgegaan tot het in rekening brengen van belastbare vergoedingen bij de vastgoedmaatschappijen zodat de Nederlandse belastinggrondslag (potentieel) niet zou worden uitgehold, kan er evenmin toe leiden dat een rentecorrectie op grond van artikel 13l, van de Wet achterwegen moet blijven, nog daargelaten de juridische basis voor die vergoedingen. Met het in rekening brengen van die vergoedingen, wordt namelijk nog niet aannemelijk dat [belanghebbende] de deelneming(en) ook zou hebben verworven of kapitaal zou hebben gestort indien geen sprake zou zijn van renteaftrek. Gelet op het vorenstaande faalt het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] aangaande haar deelneming in [G] en ziet de rechtbank geen aanleiding de gemiddelde deelnemingsschuld met € 12.130.296 te verminderen.

Inkoop van aandelen [G] ?

32. Doordat [belanghebbende] haar vorderingen op [G] heeft omgezet in aandelenkapitaal is een wederkerig aandelenbezit ontstaan. Door voornoemde omzetting is het aandelenkapitaal van [G] evenwel vergroot en niet verminderd. Er is aldus geen sprake geweest van een daling van het eigen vermogen van [belanghebbende] als gevolg van amortisering. Voorts is artikel 2:385 Burgerlijk Wetboek niet van belang bij het bepalen van de verkrijgingsprijs als bedoeld in artikel 13l, derde lid, van de Wet. Gelet hierop faalt het meer subsidiaire standpunt van [belanghebbende] en ziet de rechtbank geen aanleiding de gemiddelde deelnemingsschuld met € 17.690.000 te verminderen.

Beroep op het arrest X B.V. Hof van Justitie 22 februari 2018, nr. C-398/16

33. Aangaande het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] aangaande haar deelneming in [E] (zie onder 16) overweegt de rechtbank als volgt. Het Hof van Justitie heeft in rechtsoverweging 51 van haar arrest inzake X B.V. het volgende overwogen:

“Uit het voorgaande volgt dat op de in zaak C‑398/16 gestelde vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 49 en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een in een lidstaat gevestigde moedervennootschap met betrekking tot een geldlening die bij een verbonden vennootschap wordt aangegaan met het oog op de financiering van een kapitaalstorting in een dochtervennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd, geen aftrek van rente wordt toegestaan terwijl, indien die dochtervennootschap in dezelfde lidstaat zou zijn gevestigd, de moedervennootschap die aftrek wel zou kunnen genieten door met de dochtervennootschap een fiscaal geïntegreerde eenheid te vormen.”

34. De rechtbank acht aannemelijk dat [belanghebbende] en [E] , op het moment dat [belanghebbende] het aandelenbelang in [E] verkreeg en indien [E] in Nederland zou zijn gevestigd, aan de vereisten van artikel 15, eerste en vierde lid, van de Wet zouden voldoen. Gelet hierop zouden zij dan een fiscale eenheid op de voet van artikel 15 van de Wet hebben kunnen vormen. Indien [belanghebbende] en [E] een fiscale eenheid vormden in het jaar 2014 dan zou bij de toepassing van de rekenregel van artikel 13l, van de Wet de verkrijgingsprijs van [E] (€ 7.000.000 per eind december 2014) buiten aanmerking worden gelaten. Het bestaan van een fiscale eenheid heeft immers tot gevolg dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij, waardoor met betrekking tot [E] geen sprake is van een deelneming en dus ook geen sprake is van verkrijgingsprijs van een deelneming. Dit heeft, gelet op het arrest X, tot gevolg dat de berekening op de voet van artikel 13l, van de Wet als volgt dient te luiden:

Gemiddelde verkrijgingsprijs deelnemingen: € 29.174.544 ([€ 27.147.500 per 1 januari 2014 + € 31.201.589 per 31 december 2014]/ 2)

Gemiddeld eigen vermogen: € 1.510.510

Gemiddelde geldleningen: € 33.792.749

Rentekosten: € 1.595.459

Deelnemingschulden: € 27.664.034 (€ 29.174.544-/- € 1.510.510)

Bovenmatige deelnemingsrente: € 556.103 (€ 27.664.034/€ 33.792.749 x € 1.595.459 = € 1.306.103 -/- € 750.000 drempel)

35. Dat [belanghebbende] feitelijk niet (tijdig) heeft verzocht om haar en [E] als een fiscale eenheid aan te merken (gelet op artikel 15, negende lid van de Wet), staat er niet aan in de weg dat de hiervoor vermelde verkrijgingsprijs uit de rekenregel wordt gehaald. Uit het arrest X B.V. volgt niet dat tijdige aanvraag een vereiste is om een geslaagd beroep te kunnen doen op de artikelen 49 en 54 VWEU en zulks kan [belanghebbende] gelet op overweging 125 van het arrest Hof van Justitie 13 maart 2007, C-524/04 (Test Claimants) ook niet worden tegengeworpen. Bovendien zou dat verzoek worden afgewezen gelet op het arrest X Holding (zaak C-337/08) van het Hof van Justitie.

36. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zou, indien er sprake was van een fiscale eenheid tussen [belanghebbende] en [E] , [belanghebbende] € 156.246 (€ 712.349 -/- € 556.103) meer rente in aftrek hebben kunnen brengen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat, anders dan [de Inspecteur] meent, gelet op het arrest X B.V, bij de berekening op de voet van artikel 13l van de Wet geen rekening hoeft te worden gehouden met een eventueel goodwillgat. Op grond van het arrest inzake X B.V. dient artikel 13l buiten toepassing te blijven voor zover het de verkrijgingsprijs van de deelneming in [E] betreft. Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van de hoger beroepen

Proceskosten en griffierecht

Beslissing