Home

Gerechtshof Den Haag, 17-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3402, BK-19/00427

Gerechtshof Den Haag, 17-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3402, BK-19/00427

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
17 december 2019
Datum publicatie
8 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3402
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00427

Inhoudsindicatie

Belanghebbende en haar (ex)partner bezitten in 2016 gezamenlijk (beiden voor 50%) een woning. Belanghebbende en haar (ex)partner komen in het kader van de scheiding overeen dat de lusten en lasten van de woning per 1 januari 2014 geheel aan belanghebbende worden toegerekend, onder de voorwaarde dat zij voor 1 januari 2017 laat blijken het aandeel van de (ex)partner in de woning te kunnen verwerven. In geschil is of belanghebbende per 1 januari 2014 het volledige economisch eigendom in de woning heeft verworven. Belanghebbende stelt dat dit het geval is nu de voornoemde voorwaarde een ontbindende voorwaarde betreft. De Inspecteur stelt daarentegen dat sprake is van een opschortende voorwaarde. Het gelijk is aan belanghebbende, de woning kwalificeert voor belanghebbende in het in geschil zijnde jaar geheel als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Voorts is in geschil of de gehele hypotheekschuld voor belanghebbende in 2016 kwalificeert als eigenwoningschuld. Het Hof oordeelt dat het deel van de schuld dat ziet op de verwerving van het belang van de (ex)partner een schuld betreft die na 1 januari 2013 bij belanghebbende is opgekomen en dient te voldoen aan de aflossingseis zoals opgenomen in artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Nu niet in geschil is dat dit deel van de schuld daar in 2016 niet aan voldoet, valt dit deel van de schuld in box 3.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00427

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 juni 2019, nummer SGR 18/7851.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.706 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.840 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 51 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.840, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

1.4.

De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof nog de volgende stukken ontvangen:

-

op 2 september 2019 van de zijde van de Inspecteur een aanvulling op het hoger beroepschrift;

-

op 9 september 2019 van de zijde van belanghebbende een aanvulling op het verweerschrift.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 5 november 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“Feiten

1. [In] 1995 is [belanghebbende] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [C] ( [C] ). Op 18 augustus 1997 hebben [belanghebbende] en [C] de woning aan de [Y] te [Z] (de woning) verkregen. Op de woning rust een hypotheek.

2. [ Belanghebbende] en [C] hebben samen in de woning gewoond. In 2013 heeft [C] de woning verlaten en vanaf 2014 staat hij in de Basisregistratie Personen elders ingeschreven. [Belanghebbende] is in de woning blijven wonen.

3. Op 20 mei 2015 heeft [belanghebbende] een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding is op 3 augustus 2016 door de rechtbank uitgesproken. In de echtscheidingsbeschikking is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen (waarbij [belanghebbende] als “de vrouw”, [C] als “de man” en [belanghebbende] en [C] gezamenlijk als “partijen” zijn aangeduid):

“Peildata

Partijen zijn het er over eens dat 1 januari 2014 heeft te gelden als peildatum voor zowel de omvang van de huwelijksgemeenschap als ook voor de waardering van de vermogensbestanddelen.

(…)

Echtelijke woning

Partijen hebben de waarde van [de woning] op de peildatum bepaald op een bedrag van € 366.000,- [De woning] en de daarop rustende hypotheek zal aan de vrouw worden toebedeeld onder betaling van een uitkoopbedrag aan de man, bestaande uit voornoemde waarde minus de hypotheek voor een bedrag van € 242.717,-

De vrouw neemt, zoals zij tot op heden heeft gedaan, alle lasten van de woning voor haar rekening vanaf 1 januari 2014 tot de overdracht. Voor zover de vrouw in het kader van de verdeling en de overname van de woning enig bedrag aan de man dient te voldoen zal zij dit voor 1 januari 2017 doen. Indien blijkt dat de vrouw de woning niet kan overnemen op haar naam per 1 januari 2017 en de man derhalve niet zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheekschuld dan zal de woning onderhands worden verkocht aan een derde en zal de opbrengst minus de kosten van de verkoop bij helfte worden gedeeld. (…).”

4. [ Belanghebbende] had gedurende 2016 geen fiscale partner. Zij heeft in 2016 100% van de ter zake van de woning verschuldigde hypotheekrente betaald.

5. Bij akte van 19 januari 2017 heeft [belanghebbende] de volledige eigendom van de woning verkregen.

6. Op 24 april 2017 heeft [belanghebbende] aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.760. Bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning is de woning voor 100% als eigen woning aan [belanghebbende] toegerekend. De voordelen uit eigen woning bedragen € 2.977 en de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten € 11.034 (€ 10.680 hypotheekrente + € 354 kosten van geldleningen), zodat de aangegeven belastbare inkomsten uit eigen woning € 8.057 negatief bedragen.

7. Met dagtekening 14 april 2018 heeft [de Inspecteur] een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.706 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.840. Bij de vaststelling van de belastbare inkomsten uit eigen woning is de woning voor 50% aan [belanghebbende] toegerekend. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 51.”

2.2.

Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.

2.3.1.

Belanghebbende en haar ex-partner zijn ter verwerving van de woning in 1997 een aflossingsvrije hypotheekschuld aangegaan. De schuld bedroeg ultimo 2016 € 242.717, waarvoor beiden hoofdelijk aansprakelijk waren.

2.3.2.

In januari 2017 heeft belanghebbende haar ex-partner uitgekocht, waarbij de ex-partner door de hypotheekverstrekker is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De hypotheekschuld staat sindsdien geheel op naam van belanghebbende en is opgebouwd uit twee delen: (1) de schuld die reeds aan belanghebbende toekwam, zijnde, nu belanghebbende en haar ex-partner in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd, de helft van de onder 2.3.1 genoemde hypotheekschuld en (2) het deel van de schuld dat ziet op het uitkopen van de ex-partner van belanghebbende. Het deel van de schuld genoemd onder (1) is aflossingsvrij, het deel genoemd onder (2) betreft een annuïtaire aflossingsvorm waarbij de schuld in dertig jaar geheel wordt afgelost.

2.4.

Belanghebbende en haar ex-partner zijn bij de scheiding geen alimentatieregeling/onderhoudsverplichting jegens elkaar overeengekomen.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

“(…)

11. Ingevolge artikel 3.110 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. Het begrip “eigen woning” is omschreven in artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2001. Dit artikellid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

‘In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (…), of een gedeelte van een gebouw, (…), met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, (…), indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige (…) de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige (…) drukken en de waardeverandering de belastingplichtige (…) grotendeels aangaat.

(…).’

12. In de wetsgeschiedenis is ter zake van het begrip “eigen woning” het volgende opgenomen:

“In het voorgestelde artikel 3.6.2 (rechtbank: het huidige artikel 3.111), eerste lid , onderdeel a, wordt de woning die in economisch eigendom wordt gehouden in bepaalde omstandigheden aangemerkt als een eigen woning. Het begrip economisch eigendom dient hierbij volgens de gangbare juridische definitie te worden geïnterpreteerd. Doel van deze gelijkstelling is om ook gevallen waarin de belastingplichtige alle risico's loopt en kosten voor zijn rekening neemt doch niet de juridische eigendom heeft, onder de eigenwoningregeling te brengen. Hierbij kan gedacht worden aan een woning op erfpachtgrond of een appartementsrecht van een woning.

Daarnaast is in onderdeel a van artikel 3.6.2 (rechtbank: het huidige artikel 3.111 ) voor alle soorten eigendom een aanvullende voorwaarde opgenomen inzake de mate waarin de waardeverandering de belastingplichtige aangaat. Deze voorwaarde houdt in dat de waardeverandering de belastingplichtige grotendeels moet aangaan. Genoemde voorwaarde is in lijn met het Besluit van 4 maart 1999, nr. DB99/669, waarin wordt aangegeven dat - kort gezegd - voor de toepassing van de eigenwoningregeling in voldoende mate sprake moet zijn van belang bij de waardeontwikkeling van de gehele woning. De uitzonderingssituaties die in dit besluit zijn opgenomen, gelden eveneens onder de voorgestelde wetgeving.”

Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 191-192.

13. Uit het bepaalde in de echtscheidingsbeschikking volgt dat de waardeverandering van de woning vanaf 1 januari 2014 volledig voor rekening en risico van [belanghebbende] komt, behoudens in de situatie dat [belanghebbende] de woning per 1 januari 2017 niet zou kunnen overnemen. Deze situatie heeft zich echter niet voorgedaan. Daarnaast is in de echtscheidingsbeschikking bepaald dat [belanghebbende] vanaf 1 januari 2014 alle lasten van de woning voor haar rekening neemt, hetgeen in praktijk ook is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met ingang van 1 januari 2014 dan ook de volledige economische eigendom van de woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 en dient bij de vaststelling van de belastbare inkomsten uit eigen woning de woning voor 100% aan [belanghebbende] te worden toegerekend. De omstandigheid dat [belanghebbende] gedurende het jaar 2016 slechts voor 50% juridisch eigenaar van de woning was, doet daar niet aan af.

14. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en zal de rechtbank de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.840.

15. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing