Rechtbank Den Haag, 03-06-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5784, 18_7851
Rechtbank Den Haag, 03-06-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5784, 18_7851
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 juni 2019
- Datum publicatie
- 2 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:5784
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:3402, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18_7851
Inhoudsindicatie
Eiseres en haar ex-partner waren gedurende 2016 ieder voor 50% juridisch eigenaar van een woning. Vanaf 2013 woont de ex-partner niet meer in de woning. Vanaf 1 januari 2014 komen alle lasten alsmede de waardeverandering van de woning voor de rekening en risico van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres de volledige economische eigendom van de woning en dient deze bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 voor 100% aan haar te worden toegerekend. Beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/7851
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 oktober 2018 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2019.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A].
Overwegingen
Feiten
1. Op 22 juni 1995 is eiseres in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [B] ([B]). Op 18 augustus 1997 hebben eiseres en [B] de woning aan de [ADRES] te [plaats] (de woning) verkregen. Op de woning rust een hypotheek.
2. Eiseres en [B] hebben samen in de woning gewoond. In 2013 heeft [B] de woning verlaten en vanaf 2014 staat hij in de Basisregistratie Personen elders ingeschreven. Eiseres is in de woning blijven wonen.
3. Op 20 mei 2015 heeft eiseres een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding is op 3 augustus 2016 door de rechtbank uitgesproken. In de echtscheidingsbeschikking is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen (waarbij eiseres als “de vrouw”, [B] als “de man” en eiseres en [B] gezamenlijk als “partijen” zijn aangeduid):
“Peildata
Partijen zijn het er over eens dat 1 januari 2014 heeft te gelden als peildatum voor zowel de omvang van de huwelijksgemeenschap als ook voor de waardering van de vermogensbestanddelen.
(…)
Echtelijke woning
Partijen hebben de waarde van [de woning] op de peildatum bepaald op een bedrag van € 366.000,- [De woning] en de daarop rustende hypotheek zal aan de vrouw worden toebedeeld onder betaling van een uitkoopbedrag aan de man, bestaande uit voornoemde waarde minus de hypotheek voor een bedrag van € 242.717,-
De vrouw neemt, zoals zij tot op heden heeft gedaan, alle lasten van de woning voor haar rekening vanaf 1 januari 2014 tot de overdracht. Voor zover de vrouw in het kader van de verdeling en de overname van de woning enig bedrag aan de man dient te voldoen zal zij dit voor 1 januari 2017 doen. Indien blijkt dat de vrouw de woning niet kan overnemen op haar naam per 1 januari 2017 en de man derhalve niet zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheekschuld dan zal de woning onderhands worden verkocht aan een derde en zal de opbrengst minus de kosten van de verkoop bij helfte worden gedeeld. (…).”
4. Eiseres had gedurende 2016 geen fiscale partner. Zij heeft in 2016 100% van de ter zake van de woning verschuldigde hypotheekrente betaald.
5. Bij akte van 19 januari 2017 heeft eiseres de volledige eigendom van de woning verkregen.
6. Op 24 april 2017 heeft eiseres aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.760. Bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning is de woning voor 100% als eigen woning aan eiseres toegerekend. De voordelen uit eigen woning bedragen € 2.977 en de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten € 11.034 (€ 10.680 hypotheekrente + € 354 kosten van geldleningen), zodat de aangegeven belastbare inkomsten uit eigen woning € 8.057 negatief bedragen.
7. Met dagtekening 14 april 2018 heeft verweerder een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.706 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.840. Bij de vaststelling van de belastbare inkomsten uit eigen woning is de woning voor 50% aan eiseres toegerekend. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 51.
Geschil
8. In geschil is of de aanslag IB/PVV naar een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij de vaststelling van de belastbare inkomsten uit eigen woning de woning terecht voor 50% aan eiseres heeft toegerekend. Het vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is niet in geschil.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de woning bij het vaststellen van de belastbare inkomsten uit eigen woning voor 100% aan haar dient te worden toegerekend. Eiseres stelt zich op het standpunt dat bij de toerekening niet moet worden aangesloten bij de juridische eigendom van de woning, maar bij de economische eigendom. Eiseres heeft reeds sinds
1 januari 2014 de economische eigendom van de woning.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV naar een juist bedrag is opgelegd. Daartoe voert verweerder aan dat eiseres en [B] gedurende 2016 ieder voor 50% juridisch eigenaar van de woning waren. Nu eiseres en [B] in 2016 geen fiscaal partners meer waren, is eiseres afzonderlijk ten aanzien van de onverdeelde helft van de woning in de heffing betrokken.
Beoordeling van het geschil
11. Ingevolge artikel 3.110 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. Het begrip “eigen woning” is omschreven in artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2001. Dit artikellid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (…), of een gedeelte van een gebouw, (…), met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, (…), indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige (…) de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige (…) drukken en de waardeverandering de belastingplichtige (…) grotendeels aangaat.
(…).’
12. In de wetsgeschiedenis is ter zake van het begrip “eigen woning” het volgende opgenomen:
“In het voorgestelde artikel 3.6.2 (rechtbank: het huidige artikel 3.111), eerste lid , onderdeel a, wordt de woning die in economisch eigendom wordt gehouden in bepaalde omstandigheden aangemerkt als een eigen woning. Het begrip economisch eigendom dient hierbij volgens de gangbare juridische definitie te worden geïnterpreteerd. Doel van deze gelijkstelling is om ook gevallen waarin de belastingplichtige alle risico's loopt en kosten voor zijn rekening neemt doch niet de juridische eigendom heeft, onder de eigenwoningregeling te brengen. Hierbij kan gedacht worden aan een woning op erfpachtgrond of een appartementsrecht van een woning.
Daarnaast is in onderdeel a van artikel 3.6.2 (rechtbank: het huidige artikel 3.111 ) voor alle soorten eigendom een aanvullende voorwaarde opgenomen inzake de mate waarin de waardeverandering de belastingplichtige aangaat. Deze voorwaarde houdt in dat de waardeverandering de belastingplichtige grotendeels moet aangaan. Genoemde voorwaarde is in lijn met het Besluit van 4 maart 1999, nr. DB99/669, waarin wordt aangegeven dat - kort gezegd - voor de toepassing van de eigenwoningregeling in voldoende mate sprake moet zijn van belang bij de waardeontwikkeling van de gehele woning. De uitzonderingssituaties die in dit besluit zijn opgenomen, gelden eveneens onder de voorgestelde wetgeving.”
Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 191-192.
13. Uit het bepaalde in de echtscheidingsbeschikking volgt dat de waardeverandering van de woning vanaf 1 januari 2014 volledig voor rekening en risico van eiseres komt, behoudens in de situatie dat eiseres de woning per 1 januari 2017 niet zou kunnen overnemen. Deze situatie heeft zich echter niet voorgedaan. Daarnaast is in de echtscheidingsbeschikking bepaald dat eiseres vanaf 1 januari 2014 alle lasten van de woning voor haar rekening neemt, hetgeen in praktijk ook is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met ingang van 1 januari 2014 dan ook de volledige economische eigendom van de woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 en dient bij de vaststelling van de belastbare inkomsten uit eigen woning de woning voor 100% aan eiseres te worden toegerekend. De omstandigheid dat eiseres gedurende het jaar 2016 slechts voor 50% juridisch eigenaar van de woning was, doet daar niet aan af.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en zal de rechtbank de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.840.
15. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 12.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.840;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: