Gerechtshof Den Haag, 18-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3521, BK-18/00498
Gerechtshof Den Haag, 18-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3521, BK-18/00498
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 december 2019
- Datum publicatie
- 8 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:3521
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:1587, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-18/00498
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een beschikking aansprakelijkstelling gegeven op grond van artikel 34 IW. Het door belanghebbende tegen de beschikking gemaakte bezwaar is door de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard. De Ontvanger heeft de beschikking daarna ambtshalve vernietigd. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het beroep bood namelijk de mogelijkheid dat de Rechtbank tot het oordeel zou komen dat de Ontvanger ten onrechte heeft geweigerd de kosten van de bezwaarfase te vergoeden, zodat belanghebbende door het instellen van beroep in een betere positie kon komen. Het Hof oordeelt voorts dat belanghebbende belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar omdat een zodanig oordeel voor belanghebbende van belang zou kunnen zijn in een procedure voor de burgerlijke rechter inzake aansprakelijkstelling van de Ontvanger wegens onrechtmatige daad.
Met betrekking tot de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard oordeelt het Hof in de eerste plaats dat de beschikking rechtsgeldig bekend is gemaakt omdat die beschikking aangetekend naar het juiste adres van belanghebbende is verzonden. Dat de Ontvanger de beschikking onbestelbaar retour heeft ontvangen doet aan die rechtsgeldigheid niet af. Hoewel het bezwaar van belanghebbende niet vóór het einde van de bezwaartermijn is ingediend, komt het Hof tot de conclusie dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende heeft namelijk als gevolg van een haar niet toe te rekenen omstandigheid met vertraging kennisgenomen van de beschikking en daardoor pas na het verstrijken van de bezwaartermijn een bezwaarschrift ingediend, maar heeft het bezwaarschrift ingediend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd. Voor wat betreft de proceskosten oordeelt het Hof dat belanghebbende in aanmerking komt voor een hogere dan een forfaitaire vergoeding van de proceskosten omdat de Ontvanger in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00498
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordiger: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 februari 2018, nummer SGR 17/5098.
Procesverloop
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 1 juni 2016 voor een bedrag van € 614.519 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 34 Invorderingswet 1990 (IW), artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 51 van de Zorgverzekeringswet voor een door [D] BV onbetaald gelaten naheffingsaanslag in de loonheffingen over het jaar 2015 (de beschikking aansprakelijkstelling).
Belanghebbende heeft tegen de beschikking aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt. De Ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en vervolgens de beschikking aansprakelijkstelling ambtshalve vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 508. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 16 juli 2018 nadere stukken ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 augustus 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de behandeling van de zaak schriftelijk voort te zetten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Belanghebbende heeft op 30 augustus 2018 en 13 november 2018 nadere stukken ingediend. De Ontvanger heeft op 14 september 2018 een nader stuk ingediend.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting hervat en gesloten op 21 november 2018. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij tussenuitspraak van 23 januari 2019 heeft het Hof het onderzoek heropend en iedere verdere beslissing aangehouden.
Belanghebbende heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 29 maart 2019, door het Hof ontvangen op 1 april 2019, en op 10 april 2019 nadere stukken ingediend. De Ontvanger heeft op deze stukken gereageerd bij brief van 20 mei 2019, door het Hof ontvangen op 21 mei 2019. Belanghebbende heeft vervolgens op 30 september, 7 oktober en 15 oktober 2019 nadere stukken ingediend.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 oktober 2019. Partijen zijn verschenen. De Ontvanger heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
De Ontvanger heeft de beschikking aansprakelijkstelling aangetekend verzonden naar het adres van belanghebbende zoals dat vermeld stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, te weten: [E] , [F] (het vestigingsadres).
De Ontvanger heeft de beschikking aansprakelijkstelling op 3 juni 2016 onbestelbaar retour ontvangen, met op de envelop de mededeling: 'vertrokken'.
De Ontvanger heeft de beschikking aansprakelijkstelling, voorzien van een nieuwe dagtekening 28 juni 2016, conform artikel 54 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) door de belastingdeurwaarder laten betekenen aan de Officier van Justitie en deze openbaar bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Na het verstrijken van de vervaldatum voor de betaling van het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, heeft de Ontvanger met dagtekening 11 oktober 2016 een aanmaning aan het vestigingsadres verzonden.
De Ontvanger heeft aan belanghebbende op 14 november 2016 een dwangbevel betekend ter invordering van de onbetaald gebleven beschikking aansprakelijkstelling. Het dwangbevel is betekend door achterlating aan het vestigingsadres van een afschrift van de akte van betekening en van het dwangbevel.
Belanghebbende heeft haar bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling neergelegd in een brief gedagtekend 16 november 2016.
De Ontvanger heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Ontvanger heeft bij de uitspraak op bezwaar geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
De Belastingdienst heeft op 2 februari 2016 bij belanghebbende een derdenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van dit onderzoek is aan [D] BV onder meer een naheffingsaanslag loonheffingen over het jaar 2015 opgelegd. De bevindingen van het derdenderzoek zijn onder meer neergelegd in een "rapport aansprakelijkheidsonderzoek", gedagtekend 27 mei 2016. De beschikking aansprakelijkstelling is naar aanleiding van dit onderzoek gegeven. Dit rapport bevat onder meer de volgende passages:
"5 Gronden voor aansprakelijkstelling
Zoals hiervoor is weergegeven is [D] in gebreke gebleven met het voldoen van bovenstaande naheffingsaanslag loonheffingen en biedt zij geen verhaal.
Uit het onderzoek is gebleken dat het personeel van [D] voor een zeer groot deel werkzaamheden heeft verricht voor [X] .
Onderzocht is of deze werkzaamheden onder toezicht of leiding van [X] hebben
plaatsgevonden danwel of de betreffende werknemers aan een andere onderneming zijn doorgeleend om bij deze derde onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn.
Wanneer dit namelijk het geval is, dan is [X] ingevolge artikel 34 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk voor de onbetaald gebleven loonheffingenschuld van [D] . De bevindingen op dit punt worden hierna besproken.
Bevindingen
Zoals reeds hiervoor in dit rapport is aangegeven, is uit hel onderzoek gebleken dat de activiteiten van [D] bestaan uit het ter beschikking stellen van personeel.
Voorts is gebleken, zoals reeds hiervoor is gesteld, dat de feitelijke activiteiten van [X] bestaan uit het met behulp van personeel van [D] ten behoeve van één of meerdere (grote) opdrachtgevers bezorgen van pakketten.
Uit een door de heer [G] ( [X] ) gegeven verklaring is gebleken dat de werknemers hun werkzaamheden verrichten op de door hem aangegeven werktijden en aanwijzingen. Uit jurisprudentie is meermaals gebleken dat het kunnen aangeven op welke wijze deze werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, reeds voldoende is om toezicht of leiding te kunnen stellen.
Tevens wordt van betrokkenen vereist dat zij over kennis beschikken met betrekking tot het administreren van dit vervoersproces. Hiervoor dient op de door de opdrachtgever voorgeschreven wijze gebruikt te worden gemaakt van scanapparatuur.
Conclusie inleners- en doorlenersaansprakelijkheid
Gezien punt 2.2.3 van dit rapport kan gesteld worden dat de activiteiten van [D] bestaan uit het uitlenen van personeel aan andere bedrijven.
Het personeel van [D] heeft werkzaamheden voor [X] verricht. De wijze waarop een en ander dient te geschieden, wordt enerzijds door [X] bepaald en is anderzijds mede of geheel ingegeven door de eisen die de opdrachtgever van [X] met betrekking tot dit bedrijfsproces aan deze onderneming stelt.
Primair heeft [X] B.V. in het jaar 2015 een aantal werknemers van [D]
B.V, ingeleend om onder haar toezicht of leiding werkzaamheden te verrichten,
terwijl de dienstbetrekking bij deze uitlener gehandhaafd bleef.
Subsidiair heeft [X] B.V. in het jaar 2015 een aantal werknemers van
[D] B.V. ingeleend. Deze heeft [X] B.V aan een bedrijf of enkele
bedrijven doorgeleend om onder toezicht of leiding van deze onderneming(en) werkzaamheden te verrichten, terwijl de dienstbetrekking bij [D] B.V. gehandhaafd bleef.
In casu kan worden gesteld dat aan de vereisten van artikel 34 van de invorderingswet 1990 om te komen tot de primaire aansprakelijkstelling wegens inlening en secundaire aansprakelijkstelling wegens doorlening wordt voldaan.
De bewijslast dat er geen sprake is van in - of doorlening in de zin van art. 34 Invorderingswet berust bij in - of doorlener."
De Ontvanger heeft de beschikking aansprakelijkstelling ambtshalve vernietigd, omdat hij tijdens de behandeling van het bezwaarschrift mede op basis van door belanghebbende overgelegde vervoersovereenkomsten tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van inlening dan wel doorlening van personeel.