Home

Gerechtshof Den Haag, 18-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3523, BK-19/00348 tot en met 19/00350

Gerechtshof Den Haag, 18-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3523, BK-19/00348 tot en met 19/00350

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 december 2019
Datum publicatie
7 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3523
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00348 tot en met 19/00350

Inhoudsindicatie

Op grond van artikel 3.16, lid 4, Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst kosten en lasten die verband houden met vergoeding van arbeid door de partner van de belastingplichtige niet in aftrek als de vergoeding lager is dan € 5.000. Belanghebbende stelt dat de in de aftrekbeperking bedoelde arbeid alleen ziet op werkzaamheden die worden verricht om eigen financieel voordeel te behalen en dus niet op als vrijwilliger verrichte werkzaamheden. Het Hof oordeelt dat noch de bewoordingen van het artikel noch doel en strekking daarvan steun geven aan de opvatting van belanghebbende.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00348 tot en met 19/00350

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 mei 2019, nrs. SGR 18/7889 tot en met 18/7891.

Procesverloop

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.420. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 125 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.182. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 84 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.3.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.324. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 19 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de bezwaren tegen de hiervoor vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van eenmaal € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De griffier van het Hof heeft op 8 juli 2019 een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank verzonden naar partijen.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 december 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [C] . De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het redigeren en herredigeren van manuscripten die moeten leiden tot publicaties in boekvorm.

2.2.

De echtgenote van belanghebbende, [D] (de echtgenote), verricht af en toe werkzaamheden voor de onderneming van belanghebbende. Deze werkzaamheden nemen enkele uren per week of per maand in beslag en bestaan onder andere uit het invoeren van teksten, tabellen en, indien nodig, het redigeren van teksten. Belanghebbende betaalt jaarlijks een vergoeding van € 1.500 aan zijn echtgenote voor de door haar verrichte werkzaamheden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.

"3. In beroep is in geschil of de vergoeding aan de echtgenote in mindering komt op [belanghebbendes] winst uit onderneming. [Belanghebbende] stelt dat de vergoeding aftrekbaar is omdat het gaat om een vrijwilligersvergoeding als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). [De Inspecteur] stelt dat aftrek van de vergoeding is uitgesloten op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001.

4. Op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst kosten en lasten die verband houden met vergoeding van arbeid door de partner van de belastingplichtige niet in aftrek als de vergoeding lager is dan € 5.000. De rechtbank overweegt dat daarbij niet van belang is of de vergoeding een vrijwilligersvergoeding is. Voor de opvatting van [belanghebbende] dat het in dit artikelonderdeel zou gaan om andersoortige arbeid dan de arbeid van een vrijwilliger en deze bepaling daarom niet van toepassing zou zijn in het geval van een vrijwilligersvergoeding, is in tekst, doel en strekking van die bepaling geen steun te vinden. Nu vaststaat dat de vergoeding aan de echtgenote lager is dan € 5.000 per jaar, is die op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001 van aftrek uitgesloten. Of het hier inderdaad om een vrijwilligersvergoeding gaat, behoeft geen beoordeling, reeds omdat de beantwoording van die vraag louter van belang is voor de belastingheffing bij de echtgenote. En die is hier niet aan de orde. Het gelijk is dus aan [de Inspecteur] en de beroepen zijn daarom ongegrond."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing