Home

Gerechtshof Den Haag, 26-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3767, BK-18/01092

Gerechtshof Den Haag, 26-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3767, BK-18/01092

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
26 november 2019
Datum publicatie
24 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3767
Zaaknummer
BK-18/01092

Inhoudsindicatie

Belanghebbende woonde in Nederland en was werkzaam op een in Nederland geregistreerd tankschip dat voer op de Rijn. Voor het Hof ligt voor of belanghebbende in de periode 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 in Nederland premieplichtig is voor de premie volksverzekeringen, en meer in het bijzonder of belanghebbende in 2015 minder dan 25 percent van de in totaal gewerkte uren in de woonstaat heeft gewerkt. Het Hof concludeert dat belanghebbende geen recht heeft op vrijstelling van de premie volksverzekeringen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01092

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 oktober 2018, nummer SGR 18/1981.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.336 en een premie-inkomen van € 13.995. Verder is belanghebbende bij beschikking € 123 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft het bezwaar bij de bestreden uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 oktober 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.6.

Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren [in] 1965, heeft de Nederlandse nationaliteit. Volgens de Wet Basisregistratie Personen (voorheen de Gemeentelijke Basisadministratie) was belanghebbende gedurende geheel 2015 woonachtig in [Z] , Nederland.

2.2.

Belanghebbende heeft het gehele jaar 2015 gewerkt aan boord van het binnenvaartschip [C] (de [C] ). De [C] is een in Nederland geregistreerd tankschip en eigendom van [D] ( [D] ), die in Nederland een onderneming drijft onder de naam [D] Tankvaart.

2.3.

De bevoegde Nederlandse autoriteit - de Inspectie Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat) - heeft ten behoeve van de [C] een certificaat afgegeven als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (het certificaat). Voorts is ten behoeve van de [C] op 14 april 2008 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven aan [D] . Hierop staat [D] als eigenaar geregistreerd en wordt als exploitant [D] h.o.d.n. [D] Tankvaart vermeld.

2.4.

Belanghebbende was in 2015 in dienstbetrekking bij [E] AG ( [E] ) te [F] .

2.5.

[E] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet gemeld als exploitant van binnenschepen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport. Evenmin heeft [D] gemeld bij genoemde Inspectie dat sprake is van exploitatie van het schip door een ander dan hemzelf.

2.6.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen om vrijstelling verzocht van Nederlandse premie volksverzekeringen.

2.7.

Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 11 april 2017 verzocht om nadere informatie te verstrekken. Daarbij is onder meer verzocht een kopie van het vaartijdenboek en (eventuele) op naam van belanghebbende afgegeven A1-verklaringen over te leggen.

2.8.

Belanghebbende heeft op 4 juli 2017 op het informatieverzoek van de Inspecteur gereageerd. Daarbij heeft belanghebbende de Inspecteur medegedeeld dat geen nieuwe A1-verklaring is ontvangen en dat het vaartijdenboek is aangevraagd. Op 10 juli 2017 heeft belanghebbende de Inspecteur een digitale versie van het vaartijdenboek doen toekomen. Dit vaartijdenboek is opgesplitst in 2 delen, te weten periode 1 januari 2015 tot 20 mei 2015 (deel 1) en periode 20 mei 2015 tot 30 september 2015 (deel 2). Verder heeft belanghebbende de Inspecteur op 3 oktober 2017 de jaaropgaaf 2015 (Lohnausweis 2015) en een tiental loonstroken (Lohnabrechnung) toegezonden, met de aantekening daarbij dat de twee missende loonstroken hetzelfde zijn als die van de andere maanden. Op de jaaropgaaf van [E] is

€ 2.866 aan bijdragen “AHV/IV/ALV/NBU” vermeld.

2.9.

Tot de stukken van het geding behoort, als bijlage 21 bij het verweerschrift in eerste aanleg, een stuk met het opschrift “ [C] […] Beoordeling vaartijdenboek” waarin een medewerker van de Belastingdienst zijn bevindingen van de beoordeling van de onder 2.8 genoemde, door belanghebbende overgelegde, delen van het vaartijdenboek heeft vastgelegd.

2.10.

Bij brief van 10 oktober 2017 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende aangekondigd dat hij bij het opleggen van de aanslag af zal wijken van de ingediende aangifte, dat hij het fiscale loon zal corrigeren naar € 41.336, dat uit de gegevens van de Inspecteur blijkt dat aan belanghebbende een [F] A1-verklaring is afgegeven waarin de [F] sociale wetgeving is aangewezen in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2015, dat voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2015 daarom vrijstelling van premie volksverzekeringen zal worden verleend, dat voor de periode 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 geen vrijstelling van premies volksverzekeringen zal worden verleend en dat het premie-inkomen wordt verminderd met het inkomen dat door belanghebbende is genoten in de niet-verzekerde periode, zijnde een bedrag van € 24.113.

2.11.

De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 41.336, het premie-inkomen vastgesteld op € 13.995 en voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2015 vrijstelling van Nederlandse premie volksverzekeringen verleend.

2.12.

Nadat het Hof het onderzoek ter zitting heeft geschorst en belanghebbende daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, heeft belanghebbende in een drietal faxberichten op 21 oktober 2019 en 23 oktober 2019 nadere overzichten verstrekt. De meest uitgebreide overzichten bij het faxbericht van 23 oktober 2019 hebben als uitgangspunt te dienen. In deze overzichten heeft belanghebbende voor het jaar 2015 per maand en per dag weergegeven zijn totaal aantal gewerkte uren, het aantal werkuren in Nederland, het aantal rusturen in Nederland, het aantal werkuren buiten Nederland en het aantal rusturen buiten Nederland en hier per maand steeds een totaaltelling van gegeven.

2.13.

Per brief van 31 oktober 2019 heeft de Inspecteur gereageerd op de onder 2.12 bedoelde overzichten die belanghebbende heeft verstrekt bij de fax van 23 oktober 2019.

2.14.

Na een correctie van een tweetal verschrijvingen in de totaaltellingen van belanghebbende zijn de door belanghebbende gewerkte uren in Nederland en buiten Nederland, volgens de bij de fax van 23 oktober 2019 overgelegde overzichten, als volgt:

Maand

Januari

Februari

Maart

April

Mei

Juni

Juli

Augustus

September

Oktober

November

December

Totaal

Totaal

166,0

150,5

198,0

176,0

181,5

227,5

194,5

155,0

193,0

165,0

166,0

196,0

2.169,0

In NL

56,0

52,0

88,0

69,0

78,0

65,0

46,0

51,0

80,0

47,5

60,5

74,5

767,50

Buiten NL

110,0

98,5

110,0

107,0

103,5

162,5

148,5

104,0

113,0

117,5

105,5

121,5

1.401,50

Het totaal aantal gewerkte uren over de periode 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 bedraagt 875 uren, waarvan volgens de opgaaf van belanghebbende 313,5 uren in Nederland zijn gewerkt en 561,50 uren buiten Nederland zijn gewerkt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en, voor zover thans van belang, overwogen:

“11. Vast staat dat [belanghebbende] in het onderhavige jaar in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is [belanghebbende] voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

12. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

13. [Belanghebbende] verrichtte in het onderhavige jaar, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart werd gebruikt en dat was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. [Belanghebbende] is dan ook aan te merken als een Rijnvarende in de zin van de op 11 februari 2011 tussen de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland gesloten Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving, Stcrt. 2011/3397 (de Rijnvarendenovereenkomst). Nu [F] echter geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst, dient de toepasselijke wetgeving in beginsel vastgesteld te worden overeenkomstig titel II van Verordening 883/2004.

14. Artikel 13 van de Verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:“Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…) ofb) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.(…)”

15. In artikel 14, lid 8, van Verordening 987/2009 is verduidelijkt wat voor de toepassing van artikel 13 van de Verordening moet worden verstaan onder een ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden’:

“Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van [de Verordening] betekent een “substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan. De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijden en/of de bezoldiging, enb) (…)In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25% voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.”

16. De Administratieve Commissie biedt in de ‘Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de EU, de EER en Zwitserland’ (de Praktische gids), deel II, paragraaf 3 en paragraaf 4, een aantal algemene richtsnoeren voor de toepassing van artikel 14, lid 8, van Verordening 987/2009, en een aantal bijzondere richtsnoeren voor de transportsector.

16.1

Paragraaf 3 van deel II van de Praktische gids luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Een “substantieel gedeelte van de werkzaamheden” verricht in een lidstaat betekent dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.

De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria: de arbeidstijd en/of het loon.

Indien in het kader van een algemene beoordeling blijkt dat ten minste 25% van de arbeidstijd van een werknemer in de lidstaat van de woonplaats wordt besteed en/of ten minste 25% van zijn loon in de lidstaat van de woonplaats wordt verdiend, dan geldt dit als een indicatie dat een substantieel gedeelte van alle werkzaamheden van de werknemer in die lidstaat wordt verricht.

Hoewel het verplicht is rekening te houden met de criteria arbeidstijd en/of loon, is dat geen uitputtende lijst en mogen er daarnaast andere criteria in overweging worden genomen. Het is aan de aangewezen organen om alle relevante criteria in aanmerking te nemen en de situatie van de betrokkene als geheel te beoordelen vooraleer te beslissen welke wetgeving van toepassing is. (…)”

16.2

In deel II, paragraaf 4, van de Praktische gids (Substantiële werkzaamheden en werknemers in het internationale vervoer) is vermeld:

“Voor de beoordeling van een “substantieel gedeelte van de werkzaamheden” bij deze groep werknemers, wordt arbeidstijd als het meest passende criterium beschouwd om een beslissing op te baseren. (…) In gevallen waarbij het aantal arbeidsuren in de lidstaat van de woonplaats moeilijk in te schatten is, kan een nauwkeurigere bestudering van de werkregeling noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Sommige werknemers in de vervoerssector hebben vaste arbeidspatronen, vervoerstrajecten en geschatte reistijden. Iemand die een verzoek om een beslissing indient met betrekking tot de toepasselijke wetgeving, dient in redelijke mate te kunnen aantonen (bv. door het overleggen van dienstroosters, reisschema’s of andere gegevens) hoe de werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd in de lidstaat waar hij woont en arbeidstijd in andere lidstaten. (…)

Gezien de grote verscheidenheid aan arbeidsregelingen die in deze sector kunnen gelden, zou het onmogelijk zijn een beoordelingssysteem voor te stellen dat voor alle omstandigheden geschikt zou zijn. Voor de beoordeling van het substantiële gedeelte van de werkzaamheden voorzien de verordeningen specifiek in een beoordeling van arbeidstijd en loon. De verordeningen voorzien er echter in dat deze criteria als indicatie worden gebruikt in het kader van de beoordeling van de situatie van de betrokkene als geheel. Dat betekent dat de aangewezen organen die verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving andere graadmeters kunnen gebruiken dan die in de verordeningen en in deze handleiding worden genoemd, indien zij die geschikter achten voor de betreffende situatie.”

17. De rechtbank overweegt dat op [belanghebbende], als degene die verzoekt om een (gedeeltelijke) vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen de last rust te bewijzen dat daarop recht bestaat. Teneinde aan deze bewijslast te voldoen heeft [belanghebbende] het vaartijdenboek van het schip overgelegd. [Belanghebbende] heeft echter geen eigen analyse van de gegevens uit het vaartijdenboek ingebracht. Evenmin heeft hij een gespecificeerde berekening overgelegd waaruit volgt dat hij niet substantieel in Nederland werkzaam geweest is. [belanghebbende] heeft volstaan met het inbrengen van een globale, door hemzelf opgemaakte specificatie die enkel maandtotalen vermeldt en waarbij is uitgegaan van een werkdag van 24 uur. Daarmee heeft [belanghebbende] [de Inspecteur]s analyse van de vaartijden, op grond waarvan [belanghebbende] 28,29 procent van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht, niet weerlegd. Ook overigens heeft [belanghebbende] daarmee zijn stelling dat hij niet substantieel in Nederland werkzaam is geweest niet onderbouwd.

18. [Belanghebbende] heeft nog aangevoerd dat [de Inspecteur] bij de beoordeling van het vaartijdenboek de rusttijden ten onrechte niet buiten beschouwing heeft gelaten. In dat verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) waarin de Raad overweegt dat indien er geen rekening gehouden wordt met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze buiten Nederland varen, er ook geen rekening hoeft te worden gehouden met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze in Nederland varen. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] het aantal in Nederland gewerkte uren terecht berekend zonder daarbij onderscheid te maken tussen arbeidsuren en rusttijden.

19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht zodat geen recht bestaat op (gedeeltelijke) vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen.

20. Ook indien zou moeten worden geconcludeerd dat op grond van SVB-beleidsregel LJN SB2266 de Rijnvarendenovereenkomst dient te worden toegepast, zou dit niet tot een andere uitkomst leiden. Deze beleidsregel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“De SVB acht de artikel 16-overeenkomst voor rijnvarenden van toepassing op alle werkzaamheden die plaatsvinden op schepen die beschikken over een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ongeacht de plek waar een schip zich in Europa bevindt.”

21. Artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.

(…)”

22. Artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst luidt als volgt:

“(…) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.”

23. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is [belanghebbende] verzekeringsplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het schip een Rijnvaartverklaring is afgegeven waarop de eigenaar, [D] , woonachtig te [G] , tevens als exploitant (handelend onder de naam [D] Tankvaart, gevestigd te [G] ) staat vermeld. Nu de zetel van de onderneming zich in Nederland bevindt, is [belanghebbende] ook op grond van de Rijnvarendenovereenkomst verplicht in Nederland verzekerd.

24. Op grond van het vorenstaande heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] voor de periode 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 terecht aangemerkt als onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

25. Aangaande [belanghebbende]s beroep op vrijstelling elders belast overweegt de rechtbank dat [belanghebbende]es daartoe slechts heeft aangevoerd dat het heffingsrecht over het loon zou zijn toegewezen aan [F] . Met [F] heeft Nederland geen belastingverdrag gesloten. Op grond van artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelasting en het daarop gegronde Besluit ter voorkoming van dubbele belasting zou een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting slechts mogelijk zijn indien het loon in [F] aan de belasting is onderworpen of als [belanghebbende] gedurende drie aaneengesloten maanden aldaar werkzaam is geweest. [Belanghebbende] heeft echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zijn loon in [F] aan belasting was onderworpen of dat hij daar feitelijk werkzaam is geweest. Naar aanleiding van wat [belanghebbende] heeft aangevoerd merkt de rechtbank nog op dat het OESO-modelverdrag geen zelfstandige rechtskracht heeft en slechts een rol kan spelen bij de interpretatie van verdragsteksten die kennelijk op het OESO‑modelverdrag zijn gebaseerd. Omdat met [F] geen belastingverdrag is gesloten komt aan het OESO‑modelverdrag in deze geen betekenis toe.

26. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing