Home

Gerechtshof Den Haag, 25-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3954, BK-19/00118

Gerechtshof Den Haag, 25-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3954, BK-19/00118

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 september 2019
Datum publicatie
23 september 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3954
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00118

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt dat de belastingrente op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP omdat die rente niet meer in een redelijke, proportionele verhouding tot het werkelijke rendement op spaarsaldi en 10-jaars Nederlandse staatsobligaties staat. Het Hof oordeelt dat zo al sprake zou zijn van een schending op stelselniveau, voor ingrijpen van de rechter in beginsel geen plaats is, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat sprake is van een dergelijke last.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00118

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 november 2018, nummer SGR 18/4622.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van € 22.581 (de aanslag). Voorts is bij beschikking een bedrag van € 1.369 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar, betrekking hebbende op de beschikking, beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 128 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft bij brief van 6 augustus 2019 het Hof laten weten dat hij het incidenteel hoger beroep intrekt. Een afschrift van deze brief is aan de wederpartij gestuurd.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 augustus 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [C] , nummer BK-19/00119, en van [D] , nummer BK-19/00132. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Op 15 mei 2014 is [E] (erflaatster) overleden. Erflaatster heeft in haar testament onder andere belanghebbende en [C] aangewezen als erfgenaam (de erfgenamen) en [D] als legataris (de legataris).

2.2.

Aan belanghebbende, [C] en [D] zijn op 7 juni 2016 voorlopige aanslagen erfbelasting opgelegd. Voorts is bij gelijktijdig gegeven beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

“(…)

2. In geschil is uitsluitend de in rekening gebrachte belastingrente.

3. [ Belanghebbende] heeft niet betwist dat [de Inspecteur] de belastingrente heeft berekend met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de daaruit voortvloeiende rentepercentages. Ook anderszins is niet gebleken dat de belastingrente op een verkeerd bedrag is vastgesteld.

4. Zoals reeds eerder is geoordeeld door de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2015:11116) en het hof (ECLI:NL:GHDHA:2016:2106), gevolgd door een 81 RO arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:684), staat het [de Inspecteur] en de rechter niet vrij om van de wettelijke regeling af te wijken en in plaats daarvan een ander percentage toe te passen dat meer zou aansluiten op de rente voor staatsobligaties. De stelling van [belanghebbende] dat de in rekening gebrachte rente onredelijk hoog is en er in de politiek en in de media discussie over is, kan hem niet baten. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van wettelijke bepalingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat dit in onderhavige zaak het geval is.

5. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(...)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing