Home

Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3978, BK-19/00099

Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3978, BK-19/00099

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
28 juni 2019
Datum publicatie
12 januari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3978
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00099

Inhoudsindicatie

BPM; hoorplicht; renteschade; rentenadeel; laagste tussenliggende tarief; beroep op Kantarev griffierecht faalt; geen prejudiciële vragen

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00099

Uitspraak van 28 juni 2019

in het geding tussen:

[X] V.O.F. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2018, nr. SGR 18/2704.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een Mercedes-Benz V-klasse 250d, op aangifte € 13.148 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte afgewezen.

2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 338 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00039 ( [B] V.O.F.), de zaak BK-19/00058 ( [C] ), de zaak BK-19/00100 (belanghebbende), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [D] ), de zaak BK-19/00103 ( [E] ), de zaak BK-19/00104 ( [F] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [G] B.V.), de zaak BK-19/00108 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V.).

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

3. In geschil is of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden, of [belanghebbende] teveel Bpm heeft voldaan en of recht bestaat op een vergoeding voor het tijdsverloop tussen de voldoening op aangifte en de afgifte van het kenteken. [Belanghebbende] stelt dat zij minder belasting verschuldigd zou zijn geweest indien zij aangifte had gedaan op basis van de AutotelexPro koerslijst en doet alsnog een beroep op deze koerslijst.

4. Niet in geschil is dat [belanghebbende] is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018, dat de gemachtigde daar is verschenen en dat daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde en [de Inspecteur]. Aldus heeft [de Inspecteur] voldaan aan zijn hoorplicht. Dat als gevolg van onenigheid over andere op deze datum te bespreken bezwaren onderhavige bezwaar uiteindelijk niet is besproken, maakt niet dat geen sprake is geweest van een hoorgesprek.

5. Ten aanzien van het verzoek van [belanghebbende] om alsnog de AutotelexPro koerslijst toe te passen overweegt de rechtbank dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door [de Inspecteur], aannemelijk te maken dat deze feiten kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. [belanghebbende] heeft geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij meer belasting heeft voldaan dan wanneer zij aangifte zou hebben gedaan op basis van de koerslijst AutotelexPro.

6. Ten aanzien van het tijdsverloop tussen voldoening op aangifte en registratie in het kentekenregister, overweegt de rechtbank dat uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De renteschade die [belanghebbende] stelt te hebben geleden doordat zij de belasting heeft moeten voldoen voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient [belanghebbende] zich dan ook tot de civiele rechter te wenden. De stelling van [belanghebbende] dat bij een binnenlands voertuig de belasting niet behoeft te worden voldaan voordat registratie plaatsvindt, wat daar overigens van zij, en dat reeds daarom sprake is van schending van artikel 110 VWEU op grond waarvan het door haar gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van onderhavige procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Dit artikel zegt immers niets over het tijdstip van betaling van de belasting en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. De schadevergoedingsplicht zoals die is geformuleerd in het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 2013 ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) bestaat dan ook alleen indien in strijd met het Unierecht teveel belasting is voldaan.

7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft het laagste tussenliggende tarief en de heffing van griffierecht, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.

8. Het Hof neemt in aanmerking dat van het wettelijk systeem van bpm-heffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, niet kan worden gezegd dat het niet strookt met het Unierecht. Op de zitting heeft de Inspecteur terecht opgemerkt dat geen sprake is van wezenlijk verschillende heffingsmodaliteiten. Het is dus aan belanghebbende, anders dan zij stelt, feiten en omstandigheden aan te voeren dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken dat te veel bpm op aangifte is voldaan. Dat heeft zij, de overwegingen van de Rechtbank volgend, nagelaten. Opmerking verdient dat op de zitting, geconfronteerd met enkele vragen over de - dus rechtens onjuiste - stelling van belanghebbende dat sprake is van een heffing die in strijd is met artikel 110 VWEU vanwege de wijze van vaststelling en berekening van de bpm, de gemachtigde van belanghebbende openlijk en onomwonden signaleert dat hij in veel situaties en waarschijnlijk ook in dit geval niet ontkomt aan de conclusie dat in de praktijk de bpm-druk van hier te lande geregistreerde vergelijkingsauto’s hoger is dan de bpm die wordt vastgesteld en berekend voor auto’s die uit het buitenland komen.

9. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.

10. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.

11. Het hoger beroep is ongegrond.

12. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing