Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3979, BK-19/00100
Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3979, BK-19/00100
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 juni 2019
- Datum publicatie
- 12 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:3979
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:54
- Zaaknummer
- BK-19/00100
Inhoudsindicatie
BPM; gesloten bestelauto; kampeerauto; verzuimboete; hoorplicht; geen strijd met artikel 110 VWEU; griffierecht; beroep op Kantarev faalt; geen prejudiciële vragen
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00100
Uitspraak van 28 juni 2019
in het geding tussen:
[X] V.O.F. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2018, nr. SGR 18/3393.
Overwegingen
1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een Fiat Ducato Adria Twin 540 SPT, op aangifte € 4.645 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. De Inspecteur, van mening, anders dan belanghebbende, dat voor de heffing van bpm niet sprake is van een gesloten bestelauto maar van een kampeerauto en dat daarom te weinig belasting is voldaan, heeft € 1.410 aan bpm nageheven met een verzuimboete van € 141. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 338 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00039 ( [B] V.O.F.), de zaak BK-19/00058 ( [C] ), de zaak BK-19/00099 (belanghebbende), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [D] ), de zaak BK-19/00103 ( [E] ), de zaak BK-19/00104 ( [F] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [G] B.V.), de zaak BK-19/00108 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V.).
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. In geschil is of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden en of de naheffingsaanslag in strijd met het Unierecht is opgelegd.
6. Vaststaat dat [belanghebbende] niet is gehoord. Zij is daartoe wel een aantal maal uitgenodigd, maar was op de voorgestelde data verhinderd. Nu geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden en [belanghebbende] haar hoorrecht evenmin heeft prijsgegeven, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden. Op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gaat de rechtbank echter aan deze schending voorbij, omdat [belanghebbende] daardoor niet benadeeld is (HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243). [De Inspecteur] heeft in de vooraankondiging van de naheffingsaanslag en bij de naheffingsaanslag uiteengezet waarom de naheffingsaanslag is opgelegd en op welke wijze de naheffing is berekend. [Belanghebbende] heeft daartegen in bezwaar geen inhoudelijke gronden aangevoerd. Evenmin heeft zij gesteld dat [de Inspecteur] van onjuiste feiten is uitgegaan. Zij heeft slechts gesteld dat de naheffingsaanslag inbreuk maakt op artikel 35 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en de nationale regelgeving en dat [de Inspecteur] niet heeft voldaan aan zijn bewijslast. Tussen partijen bestaat over de feiten dus geen verschil van inzicht. Daar komt bij dat [belanghebbende] haar bezwaren in beroep voldoende mondeling en schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten.
7. De waardedaling van een kampeerauto verloopt niet in gelijke mate als de waardedaling van een gesloten bestelauto. Aldus dient bij het bepalen van de waardedaling van een kampeerauto te worden aangesloten bij de waardedaling zoals die zich in economisch verkeer voordoet bij kampeerauto’s (vgl. HR 12 mei 2017; ECLI:NL:HR:2017:847). [Belanghebbende] heeft niet gesteld dat in onderhavige zaak geen wezenlijke verschillen bestaan tussen de kampeerauto waarop de aangifte ziet en de gesloten bestelauto waarvan zij bij haar aangifte is uitgegaan. [De Inspecteur] is bij het opleggen van de naheffingsaanslag dan ook terecht uitgegaan van een kampeerauto en niet van een gesloten bestelauto. Uit het hiervoor vermelde arrest volgt dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met artikel 110 VWEU.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de heffing van griffierecht, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.
8. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.
9. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
10. Het hoger beroep is ongegrond. Het Hof neemt in aanmerking dat de verzuimboete, waartegen geen (afzonderlijke) grief is aangevoerd terecht is opgelegd en alleszins passend en geboden is, gelet ook op de motivering van de boete.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.