Gerechtshof Den Haag, 03-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:759, BK-18/01130
Gerechtshof Den Haag, 03-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:759, BK-18/01130
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 april 2019
- Datum publicatie
- 19 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:759
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:825
- Zaaknummer
- BK-18/01130
Inhoudsindicatie
Berekening van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA). Belanghebbende en zijn broer, vennoten in een vennootschap onder firma (vof), hebben geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen voor in totaal € 119.385 en daarvoor in hun aangifte IB/PVV 2016 ieder aanspraak gemaakt op een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) van € 7.254. In hoger beroep betoogt belanghebbende dat de KIA € 15.687 dan wel € 14.505 bedraagt. Wanneer toepassing van de tabel van artikel 3.41, lid 2, Wet IB 2001 op het totale bedrag aan investeringen van de vof uitkomt op een KIA naar een vast bedrag (in plaats van een percentage) heeft volgens belanghebbende elk lid van de vof recht op dat vaste bedrag. Alleen wanneer de tabel uitkomt op een percentage, geldt dat dit moet worden toegepast op het aan elke vennoot toerekenbare aandeel in de investering. Belanghebbende verwijst naar de sinds 2010 geldende nieuwe berekeningssystematiek van de KIA, waarbij de derde en vierde schijf van de tabel de KIA vaststellen op een bedrag in plaats van een percentage van het investeringsbedrag. Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt. Met de bepaling in lid 3 is beoogd dat leden van een samenwerkingsverband niet worden bevoordeeld ten opzichte van eenmanszaken of BV’s, dat investeringen boven het bedrag van de tweede schijf leiden tot een lagere aftrek dan investeringen binnen de tweede schijf en dat investeringen boven het bedrag van de derde schijf worden afgetopt. Bij het volgen van belanghebbendes standpunt zouden die doelstellingen niet worden bereikt. De wettekst biedt evenmin steun aan de opvatting van belanghebbende.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01130
in het geding tussen:
(gemachtigden: P.R.L. van der Staaij en J.J. Vonk)
en
(vertegenwoordigers: R. Vogelzang en K.H. Kippersluis)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 november 2018, nummer SGR 18/4982.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.436 (de aanslag IB/PVV).
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 41.436 (de aanslag Zvw).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen beide aanslagen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 maart 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet betwiste, feiten.
"1. [Belanghebbende] drijft samen met zijn broer, de heer [Y] , een vennootschap onder firma (vof). De activiteiten van de vof bestaan uit het telen van groente. Beide vennoten zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de winst.
2. De vennoten hebben in 2016 gezamenlijk een bedrag van € 119.385 in de vennootschap geïnvesteerd. [Belanghebbende] claimt in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van € 7.254."
Het Hof voegt daaraan de volgende feiten toe.
In het tegen de aanslag gemaakte bezwaar stelt belanghebbende met een beroep op de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5282 dat de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek op € 14.508 moet worden berekend, in plaats van op de aangegeven € 7.254.
In beroep stelt belanghebbende dat hij aanspraak kan maken op een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van € 15.096, namelijk het vaste bedrag van € 15.687, verminderd met zijn evenredig aandeel (50%) in het verminderingsbedrag van € 1.182, zijnde € 591.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"6. In artikel 3.41 van de Wet IB 2001 is het volgende bepaald (tekst 2016):
“1. Indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een op de voet van het tweede lid berekende kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten laste gebracht van de winst over dat jaar.
2. Bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van:
meer dan |
maar niet meer dan |
bedraagt de kleinschaligheids- investeringsaftrek |
- |
€ 2.300 |
€ 0 |
€ 2.300 |
€ 56.024 |
28% van het investeringsbedrag |
€ 56.024 |
€ 103.748 |
€ 15.687 |
€ 103.748 |
€ 311.242 |
€ 15.687 verminderd met 7,56% van het gedeelte van het investe- ringsbedrag dat de € 103.748 te boven gaat |
€ 311.242 |
€ 0 |
3. Indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, worden voor de toepassing van het tweede lid hun investeringen voor het samenwerkingsverband samengeteld.”
7. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak de hoogte van de KIA op grond van de tekst van artikel 3.41 van de Wet IB 2001 als volgt moet worden bepaald.
8. Er moet worden uitgegaan van de totale investering in het ondernemingsvermogen. De totale investering in 2016 door de vof bedraagt € 119.385 Uit de tabel in artikel 3.41, tweede lid van de Wet IB 2001 volgt dat de KIA dan € 14.505 (€ 15.687 -/- 7,56% van € 119.385 -/- € 103.748) bedraagt. De aan [belanghebbende] toe te rekenen investering bedraagt de helft van de investering ten bedrage van € 119.385, derhalve heeft hij recht op een KIA van € 7.254.
9. [ Belanghebbende] neemt het standpunt in dat hij recht heeft op een KIA van € 15.096, namelijk het vaste bedrag van € 15.687 verminderd met zijn aandeel van 50% in het verminderingsbedrag van € 1.182. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van 30 november 2017 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ( ECLI:NL:GHSHE:2017:5282). Volgens [belanghebbende] volgt uit deze uitspraak dat indien een samenwerkingsverband investeert voor een bedrag tussen € 56.024 en € 103.748 iedere vennoot recht heeft op het vaste bedrag aan KIA van € 15.687. Dit betekent dat bij een investering van een bedrag boven € 103.748 elke vennoot recht heeft op een KIA van € 15.687 verminderd met zijn of haar aandeel in het verminderingsbedrag. De rechtbank deelt de mening van [belanghebbende] niet omdat de letterlijke tekst noch de wetsgeschiedenis daartoe aanleiding geeft. Hierbij neemt de rechtbank tevens in overweging dat uit de door [belanghebbende] aangehaalde uitspraak nu juist volgt dat indien er sprake is van een door een samenwerkingsverband aangegane investering, het bedrag van de gezamenlijk aangegane investering bepalend is voor de hoogte van de KIA en dat dit bedrag vervolgens over de vennoten moet worden verdeeld naar rato van het bedrag van hun investering.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”