Gerechtshof Den Haag, 01-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1225, BK-19/00403
Gerechtshof Den Haag, 01-07-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1225, BK-19/00403
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 juli 2020
- Datum publicatie
- 13 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:1225
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:4865, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-19/00403
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is erfgenaam in een nalatenschap waartoe een aanmerkelijk belang in een BV behoort. De aandelen in de BV zijn gelegateerd en in het testament is bepaald dat de vruchten op de aandelen vanaf de dag van het overlijden toekomen aan de legatarissen. Op de aandelen in de BV is na het overlijden van erflaatster dividend beschikbaar gesteld, waarop de BV dividendbelasting heeft ingehouden en afgedragen. Belanghebbende heeft een bedrag aan dividendbelasting als te verrekenen voorheffing opgenomen in haar aangifte IB/PVV.
In geschil is of de Inspecteur het bij de primitieve aanslag als voorheffing in aanmerking genomen bedrag aan dividendbelasting terecht heeft nagevorderd. Verder is in geschil of de hoorplicht is geschonden.
De legatarissen hebben op grond van artikel 4:117 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een vorderingsrecht jegens de erfgenamen verkregen. De legatarissen zijn door de levering van de aandelen door de erfgenamen op 17 maart 2015 eigenaar geworden van de aandelen. Aangezien wel reeds vanaf de overlijdensdatum de vruchten van de aandelen aan hen toekwamen, waren de legatarissen gerechtigd tot deze opbrengst van de aandelen. Dat geldt voor de dividenduitkering van 16 februari 2015, maar ook voor de dividenduitkeringen van 7 mei en 27 november 2015. De dividendbelasting is derhalve van de legatarissen geheven en niet van de erfgenamen. De omstandigheid dat de dividenduitkeringen die betrekking hebben op de periode tot overlijdensdatum zijn verrekend met een rekening-courantschuld van erflaatster aan de BV, brengt niet mee dat belanghebbende wel gerechtigd was tot deze dividenduitkeringen. Belanghebbende kan, nu zij niet gerechtigd is tot de dividenden, de daarop ingehouden dividendbelasting niet als voorheffing verrekenen.
Verder is er geen sprake van schending van de hoorplicht. De omstandigheid dat de gemachtigde om hem moverende redenen heeft afgezien gebruik te maken van de uitnodiging voor het hoorgesprek, leidt niet tot schending daarvan. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00403
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 mei 2019, nummer SGR 18/3210.
Procesverloop
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.608 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.498 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 223 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juni 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Op 16 april 2014 is [mevrouw D] overleden (erflaatster). In haar testament heeft erflaatster tot haar erfgenamen benoemd: belanghebbende, mevrouw [Y] en mevrouw [Z] , ieder voor een/derde gedeelte. De erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
Tot de nalatenschap van erflaatster behoren 8 van de 24 aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X BV] (hierna: de BV). De overige aandelen in de BV zijn in handen van de schoonzussen van erflaatster (de zussen van wijlen haar echtgenoot). Met betrekking tot de aandelen is, voor zover hier van belang, in het testament van de erflaatster het volgende opgenomen:
“Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten en af te geven binnen tien (10) maanden na mijn overlijden, mijn aandelen in [de BV], gezamenlijk:
a. voor één/tweede (l/2e) onverdeeld aandeel: mijn schoonzus [1], en
b. voor één/tweede (l/2e) onverdeeld aandeel: mijn schoonzus [2],
(…)
Vruchten
De vruchten komen toe aan de legataris vanaf de dag van mijn overlijden.”
Op 16 februari 2015, 7 mei 2015 en 27 november 2015 heeft de BV over de jaren 2013 respectievelijk 2015 en 2014 dividenden beschikbaar gesteld ter grootte van € 138.000, € 357.900 en € 120.000 (de dividenduitkeringen). Over de dividenduitkeringen is door de BV € 20.700, € 53.685 en € 18.000 aan dividendbelasting ingehouden en afgedragen.
Bij notariële akte van 17 maart 2015 hebben de erfgenamen de aandelen in de BV overgedragen aan de legatarissen.
Belanghebbende heeft op 16 maart 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.608 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.498. In de aangifte is een bedrag van € 4.666 opgenomen als te verrekenen dividendbelasting, ingehouden op dividenduitkeringen van de BV.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd. Het aangegeven bedrag van € 4.666 aan dividendbelasting is daarbij als voorheffing verrekend met de verschuldigde IB/PVV.
De Inspecteur heeft bij brief van 28 juli 2017 aangekondigd dat over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV zal worden opgelegd.
Met dagtekening 12 augustus 2017 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij is het bedrag van € 4.666 aan dividendbelasting dat bij de primitieve aanslag als voorheffing met de verschuldigde IB/PVV is verrekend, nagevorderd. Tevens is een bedrag van € 223 aan belastingrente in rekening gebracht.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“12. Artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, (...), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (...) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
a. een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend;
(…).”
13. Vaststaat dat de navordering in de onderhavige geval ziet op verrekende dividendbelasting. Derhalve is de navordering gegrond op artikel 16, tweede lid, onderdeel a., van de Awr en behoeft de stelling van [belanghebbende] dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt geen nadere behandeling. De vraag die zich aandient is of de dividendbelasting ten onrechte is verrekend.
14. Op grond van artikel 1, eerste lid van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt, voor zover hier van belang, onder de naam dividendbelasting een directe belasting geven van degenen die - rechtstreeks of door middel van certificaten - gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen.
Op grond van artikel 7 van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt de belasting geheven door inhouding op de opbrengst en dient deze inhouding te geschieden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld.
Op grond van artikel 2.3 onder b. van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt inkomstenbelasting geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang.
15. In het testament van de erflaatster is bepaald dat haar aandelen in [X BV] bij legaat zijn vermaakt aan de schoonzussen I. en J. en dat de vruchten van de aandelen vanaf het moment van overlijden toekomen aan de legataris. De rechtbank stelt vast dat op grond van de in rechtsoverweging 14 aangehaalde artikelen de dividendbelasting werd verschuldigd op een tijdstip waarop de vruchten van de aandelen toekwamen aan de legatarissen en dat het voor de inkomstenbelasting gaat om inkomen in 2015. Aldus is [belanghebbende] na het overlijden van de erflaatster nimmer gerechtigd geweest tot de opbreng[s]t van de aandelen in [X BV] en was zij niet belastingplichtig voor de dividendbelasting. Dat een deel van de dividenden in februari 2015 beschikbaar is gesteld terwijl de aandelen in [X BV] pas in maart 2015 aan de legatarissen zijn overgedragen maakt dit niet anders.
16. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat zij, in weerwil van het testament van de erflaatster, op enig moment wél gerechtigd is geweest tot de opbrengst van de aandelen, omdat de uitkering van dividend het gevolg is van de door [X BV] behaalde winst in de periode voor het overlijden van de erflaatster. Dit heeft ertoe geleid dat bij de afwikkeling van de nalatenschap een gedeelte van de dividenduitkering aan het vermogen van de erflaatster is toegevoegd en [belanghebbende] als erfgenaam gerechtigd is tot een gedeelte van de opbrengst van de aandelen. [Belanghebbende] heeft haar stelling niet met feitelijke gegevens onderbouwd maar ook indien de dividenden die zien op de periode voor het overlijden van de erflaatster in de boedel van erflaatster zijn gevallen, en [belanghebbende] als erfgenaam is gerechtigd tot een gedeelte van de dividenduitkering, kan niet worden volgehouden dat het gehele bedrag van op de aandelen van de erflaatster betrekking hebbende dividendbelasting ten behoeve van [belanghebbende] is ingehouden, er zijn immers drie erfgenamen. Daarbij komt dat [belanghebbende] in dat geval in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ook inkomsten uit aanmerkelijk belang had moeten verantwoorden. [Belanghebbende] heeft dit niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 dan ook ten onrechte dividendbelasting verrekend. De navorderingsaanslag is terecht en naar een juist bedrag opgelegd.
17. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”