Rechtbank Den Haag, 07-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4865, 18_3210
Rechtbank Den Haag, 07-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4865, 18_3210
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 7 mei 2019
- Datum publicatie
- 2 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:4865
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:1225, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 18_3210
Inhoudsindicatie
Eiseres is erfgenaam van de in 2014 overleden X. Tot de nalatenschap van X behoren aandelen Y BV. In het testament van X is bepaald dat deze aandelen bij legaat zijn vermaakt aan twee schoonzussen van X en dat de vruchten van de aandelen vanaf de dag van overlijden van X toekomen aan de legataris. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen recht op verrekening van door Y BV ingehouden dividendbelasting. Niet aannemelijk is geworden dat zij op enig moment gerechtigd is geweest tot de opbrengst van de aandelen Y BV. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/3210
(gemachtigde: mr. J.C.J. Smallenbroek),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2018 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om geheimhouding van een aantal stukken. Het dossier is daarop in handen gesteld van de geheimhoudingskamer van deze rechtbank.
Bij beslissing van 11 december 2018 heeft de rechtbank het verzoek om geheimhouding afgewezen. Betreffende stukken zijn daarop door verweerder verstrekt. Afschriften van deze stukken zijn aan eiseres doorgezonden.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Op [DATUM] 2014 is [B] (de erflaatster) overleden. In haar testament heeft de erflaatster eiseres, mevrouw [C] en mevrouw [D] gezamenlijk en voor gelijke delen tot erfgenamen benoemd. De nalatenschap is beneficiair door alle erfgenamen aanvaard.
2. Tot de nalatenschap van de erflaatster behoren acht van de vierentwintig aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V.] B.V. ( [B.V.] BV). De overige aandelen in [B.V.] BV zijn in handen van de schoonzussen I. en J. Met betrekking tot de aandelen is, voor zover hier van belang, in het testament van de erflaatster het volgende opgenomen:
“Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten en af te geven binnen tien (10) maanden na mijn overlijden, mijn aandelen in [ [B.V.] BV], gezamenlijk:
a. voor één/tweede (1/2e) onverdeeld aandeel: mijn schoonzus [J], en
b. voor één/tweede (1/2e) onverdeeld aandeel: mijn schoonzus [I].
(…)
Vruchten
De vruchten komen toe aan de legataris vanaf de dag van mijn overlijden.”
3. Op 16 februari 2015, 7 mei 2015 en 27 november 2015 zijn door [B.V.] BV over de jaren 2013 respectievelijk 2015 en 2014 dividenden beschikbaar gesteld. Over de dividenduitkeringen is door [B.V.] BV dividendbelasting ingehouden en afgedragen.
4. De aandelen in [B.V.] BV zijn op 17 maart 2015 door de erfgenamen overgedragen aan de schoonzussen I. en J.
5. Eiseres heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.608 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.498. Volgens de aangifte is een bedrag van € 4.666 aan dividendbelasting ingehouden op dividenduitkeringen door [B.V.] BV.
6. Conform de ingediende aangifte is aan eiseres een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd. Het aangegeven bedrag aan ingehouden dividendbelasting is daarbij verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting.
7. Bij brief van 28 juli 2017 heeft verweerder aangekondigd dat over het jaar 2015 aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV zou worden opgelegd. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“In uw aangifte inkomstenbelasting 2015 heeft u € 4.666 ingehouden dividendbelasting aangegeven om te verrekenen met de verschuldigde inkomstenbelasting. Deze verrekening heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden. Uit informatie die ik van een collega heb ontvangen blijkt echter dat u niet de aandeelhouder bent van de betreffende aandelen. Daarom kan de op deze aandelen ingehouden dividendbelasting niet door u worden verrekend. Op basis van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen leg ik nu een navorderingsaanslag op. Deze aanslag ontvangt u binnen afzienbare tijd.”
8. Met dagtekening 12 augustus 2017 is aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd waarbij het bedrag van € 4.666 aan verrekende dividendbelasting is nagevorderd. De daarbij in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 223.
Geschil
9. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Volgens eiseres beschikt verweerder niet over een nieuw feit op grond waarvan kan worden nagevorderd. Voorts stelt eiseres dat het bedrag van € 4.666 aan dividendbelasting ten laste van eiseres is ingehouden en dat recht bestaat op verrekening met de verschuldigde inkomstenbelasting.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. In onderhavige geval is volgens verweerder voor navordering geen nieuw feit vereist. Voorts is door eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij dividendbelasting heeft betaald.
Beoordeling van het geschil
12. Artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
a. een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend;
(…).”
13. Vaststaat dat de navordering in de onderhavige geval ziet op verrekende dividendbelasting. Derhalve is de navordering gegrond op artikel 16, tweede lid, onderdeel a., van de Awr en behoeft de stelling van eiseres dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt geen nadere behandeling. De vraag die zich aandient is of de dividendbelasting ten onrechte is verrekend.
14. Op grond van artikel 1, eerste lid van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt, voor zover hier van belang, onder de naam dividendbelasting een directe belasting geven van degenen die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen.
Op grond van artikel 7 van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt de belasting geheven door inhouding op de opbrengst en dient deze inhouding te geschieden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld.
Op grond van artikel 2.3 onder b. van de Wet inkomstenbelasting 2001wordt inkomstenbelasting geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang.
15. In het testament van de erflaatster is bepaald dat haar aandelen in [B.V.] BV bij legaat zijn vermaakt aan de schoonzussen I. en J. en dat de vruchten van de aandelen vanaf het moment van overlijden toekomen aan de legataris. De rechtbank stelt vast dat op grond van de in rechtsoverweging 14 aangehaalde artikelen de dividendbelasting werd verschuldigd op een tijdstip waarop de vruchten van de aandelen toekwamen aan de legatarissen en dat het voor de inkomstenbelasting gaat om inkomen in 2015. Aldus is eiseres na het overlijden van de erflaatster nimmer gerechtigd geweest tot de opbrengt van de aandelen in [B.V.] en was zij niet belastingplichtig voor de dividendbelasting. Dat een deel van de dividenden in februari 2015 beschikbaar is gesteld terwijl de aandelen in [B.V.] pas in maart 2015 aan de legatarissen zijn overgedragen maakt dit niet anders.
16. Eiseres heeft gesteld dat zij, in weerwil van het testament van de erflaatster, op enig moment wél gerechtigd is geweest tot de opbrengst van de aandelen, omdat de uitkering van dividend het gevolg is van de door [B.V.] BV behaalde winst in de periode voor het overlijden van de erflaatster. Dit heeft ertoe geleid dat bij de afwikkeling van de nalatenschap een gedeelte van de dividenduitkering aan het vermogen van de erflaatster is toegevoegd en eiseres als erfgenaam gerechtigd is tot een gedeelte van de opbrengst van de aandelen. Eiseres heeft haar stelling niet met feitelijke gegevens onderbouwd maar ook indien de dividenden die zien op de periode voor het overlijden van de erflaatster in de boedel van erflaatster zijn gevallen, en eiseres als erfgenaam is gerechtigd tot een gedeelte van de dividenduitkering, kan niet worden volgehouden dat het gehele bedrag van op de aandelen van de erflaatster betrekking hebbende dividendbelasting ten behoeve van eiseres is ingehouden, er zijn immers drie erfgenamen. Daarbij komt dat eiseres in dat geval in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ook inkomsten uit aanmerkelijk belang had moeten verantwoorden. Eiseres heeft dit niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 dan ook ten onrechte dividendbelasting verrekend. De navorderingsaanslag is terecht en naar een juist bedrag opgelegd.
17. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: