Gerechtshof Den Haag, 15-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1686, BK-20/00331
Gerechtshof Den Haag, 15-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1686, BK-20/00331
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 september 2020
- Datum publicatie
- 18 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:1686
- Zaaknummer
- BK-20/00331
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag is ambtshalve vernietigd. Omstreeks de datum van de ambtshalve vernietiging heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. De Heffingsambtenaar stelt dat het bezwaarschrift hem niet heeft bereikt. Belanghebbende stuurt de Heffingsambtenaar na afloop van de beslistermijn een ingebrekestelling wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaarschrift. De Heffingsambtenaar verklaart het bezwaar gegrond, maar kent geen dwangsom toe. Belanghebbende dient een tweede bezwaarschrift in bij de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar bericht belanghebbende dat hij het tweede bezwaarschrift niet in behandeling neemt, omdat belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep had moeten instellen.
Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, omdat de Heffingsambtenaar het tweede bezwaarschrift moeten aanmerken als beroepschrift en als zodanig had moeten doorsturen aan de Rechtbank. Belanghebbende heeft ten aanzien van het eerste bezwaarschrift voldoende aannemelijk gemaakt dat het daadwerkelijk is verzonden. De Heffingsambtenaar heeft daartegenover onvoldoende aangevoerd op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het Hof houdt het ervoor dat de Heffingsambtenaar het eerste bezwaarschrift kort na de verzending heeft ontvangen. De slotsom is dat de Heffingsambtenaar rechtsgeldig in gebreke is gesteld en dat hij ook daarna te laat op het bezwaar heeft beslist. De Heffingsambtenaar heeft een dwangsom verbeurd aan belanghebbende. Het Hof stelt conform artikel 4:17 Awb de maximale dwangsom vast.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-20/00331
in het geding tussen:
(gemachtigde: [Y] )
en
(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 20 februari 2020, nummer ROT 19/499.
Procesverloop
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 juli 2017 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd ten bedrage van € 62,67, bestaande uit € 1,67 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten toegewezen. De naheffingsaanslag was reeds ambtshalve vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 4 augustus 2020. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn, na voorafgaande schriftelijke afmelding, niet verschenen.
Vaststaande feiten
Op 9 juli 2017 om 12:45 uur stond de auto van belanghebbende met het [kenteken x] geparkeerd aan de [b-straat] te Rotterdam. Deze locatie is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd. Voor de auto was op dat moment geen parkeerbelasting voldaan. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
De gemachtigde van belanghebbende heeft met dagtekening 9 augustus 2017 een bezwaarschrift verzonden naar de Heffingsambtenaar.
Met dagtekening 23 augustus 2017 heeft de Heffingsambtenaar een "kennisgeving van vernietiging parkeerbelasting" verstuurd, waarin is vermeld dat uit nader onderzoek is gebleken dat de aanslag ten onrechte is opgelegd, en dat de aanslag daarom ambtshalve wordt vernietigd. De kennisgeving van vernietiging parkeerbelasting is naar het woonadres van belanghebbende verzonden.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 8 januari 2018 in gebreke gesteld, met het verzoek het bezwaarschrift van 9 augustus 2017 binnen twee weken te behandelen. Bij de ingebrekestelling is een kopie van het bezwaarschrift gevoegd. De ingebrekestelling is op 9 januari 2018 door de Heffingsambtenaar ontvangen.
De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 1 maart 2018 gereageerd op de ingebrekestelling. In deze brief schrijft de Heffingsambtenaar dat het bezwaarschrift met dagtekening 9 augustus 2017 niet door hem is ontvangen en dat de naheffingsaanslag reeds ambtshalve is vernietigd op 9 augustus 2017 (met dagtekening 23 augustus 2017). Verder verzoekt de Heffingsambtenaar een kopie van het verzendbewijs te verstrekken en aan te geven of belanghebbende nog een uitspraak op het bezwaar wenst te ontvangen.
Bij brief van 27 maart 2018 heeft de gemachtigde gereageerd op de brief van de Heffingsambtenaar van 1 maart 2018. Hij verzoekt de Heffingsambtenaar uitspraak te doen op het bezwaar onder toekenning van een proceskostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift. Bij deze brief is een kopie van de verzendadministratie van de gemachtigde gevoegd.
Bij brief van 24 april 2018 zegt de Heffingsambtenaar toe dat hij uitspraak zal doen op het bezwaarschrift.
Op 15 september 2018 bericht de gemachtigde de Heffingsambtenaar dat hij tot op heden nog geen uitspraak op het bezwaarschrift heeft ontvangen, en dat hij binnen twee weken een beslissing verwacht.
De Heffingsambtenaar heeft op 26 september 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is gegrond verklaard en er is een proceskostenvergoeding toegekend. Verder schrijft de Heffingsambtenaar dat met de uitspraak op bezwaar tijdig is gereageerd op de door de gemachtigde ingediende ingebrekestelling, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 17 september 2018.
Met dagtekening 3 oktober 2018 heeft de gemachtigde een bezwaarschrift ingediend tegen het niet toekennen van een dwangsom (het tweede bezwaarschrift). De Heffingsambtenaar heeft de gemachtigde op 3 januari 2019 bericht dat hij het tweede bezwaarschrift niet in behandeling neemt, onder verwijzing naar de rechtsmiddelenverwijzing in de uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 29 januari 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het niet in behandeling nemen van het tweede bezwaarschrift.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"1. Tussen partijen is niet in geschil dat [de Heffingsambtenaar] kort na het opleggen van de naheffingsaanslag van 9 juli 2017, deze naheffingsaanslag bij bericht van 23 augustus 2017 (verzonden op 9 augustus 2017) ambtshalve heeft vernietigd. In zoverre had [belanghebbende] geen materieel belang meer bij de procedure.
2. Nog los van de vraag of [belanghebbende] op de juiste wijze bezwaar heeft ingesteld, heeft [de Heffingsambtenaar] bij zijn uitspraak op bezwaar van 26 september 2018 aan [belanghebbende] een proceskostenvergoeding (van 1 punt met weging 1) toegekend in verband met verleende rechtsbijstand, zoals door [belanghebbende] was verzocht. Nu daarmee was voldaan aan het verzoek van [belanghebbende], heeft [belanghebbende] verder geen belang meer bij de procedure tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
Ontvankelijkheid van het beroep
De Heffingsambtenaar] geeft aan dat de gemachtigde van [belanghebbende] op 29 januari 2019 in beroep is gegaan tegen het bestreden besluit en dat hij hiermee de termijn om in beroep te gaan heeft overschreden. Nu er geen redenen zijn aangevoerd die tot verschoonbaarheid zouden kunnen leiden, is [belanghebbende] niet ontvankelijk in beroep, aldus [de Heffingsambtenaar].
Uit het dossier blijkt dat de gemachtigde van [belanghebbende] bij brief van 3 oktober 2018 bij [de Heffingsambtenaar] een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het bestreden besluit wegens het – kort samengevat – op foutieve gronden niet toekennen van een dwangsom.
Niet is in geschil dat tegen deze uitspraak alleen nog beroep open stond bij de rechtbank Rotterdam.
Ter zitting in beroep stelt de gemachtigde van [belanghebbende] zich op het standpunt dat [de Heffingsambtenaar] niet heeft voldaan aan de doorzendplicht en heeft verzuimd om het bezwaar op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank door te zenden.
De rechtbank is van oordeel dat het op 3 oktober 2018 bij [de Heffingsambtenaar] ingediende bezwaarschrift inderdaad door [de Heffingsambtenaar] had moeten worden doorgezonden aan de rechtbank. De primaire stelling van [de Heffingsambtenaar] dat de gemachtigde buiten de termijn is met het indienen van beroep, zonder redenen voor verschoonbaarheid, en daarom niet ontvankelijk, slaagt niet, nu het bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt als een beroepschrift en dit bezwaarschrift door de gemachtigde van [belanghebbende] tijdig, binnen de termijn van 6 weken na het bestreden besluit, is ingediend.
Verschuldigdheid dwangsom
4. De vraag die nu nog voorligt is of [de Heffingsambtenaar] een dwangsom aan [belanghebbende] is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen, gelet op de tijd die is verstreken tussen de ingebrekestelling van [belanghebbende] van 8 januari 2018 en de brief van [de Heffingsambtenaar] van 1 maart 2018.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken (…), gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het zesde lid is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 5 en 13) is het volgende vermeld:
"De eerste uitzondering op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term «onredelijk» zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. (…)
Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend.
Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 februari 2004, LJN AO4639, en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 februari 2002, )."
Uit het dossier blijkt dat partijen over en weer niet op de hoogte waren van respectievelijk de indiening van het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag parkeerbelastingen van 9 juli 2017 (met dagtekening 22 juli 2017) en de kennisgeving van de ambtshalve vernietiging van de naheffingsaanslag met dagtekening 23 augustus 2017. [Belanghebbende] noch haar gemachtigde heeft van [de Heffingsambtenaar] een ontvangstbevestiging ontvangen van het door of namens haar ingediende bezwaarschrift.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelastingen in ieder geval aan [de Heffingsambtenaar] bekend is geworden naar aanleiding van de door de gemachtigde van [belanghebbende] ingediende ingebrekestelling op 8 januari 2018.
Dat de naheffingsaanslag ambtshalve was vernietigd op 9 augustus 2017 met dagtekening 23 augustus 2017, is daarna aan (de gemachtigde van) [belanghebbende] bekend geworden in de daarop volgende correspondentie tussen [de Heffingsambtenaar] en gemachtigde van [belanghebbende].
De rechtbank stelt vast dat tussen het door (gemachtigde van) [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift van 9 augustus 2017 en de ingebrekestelling van 8 januari 2018 een tijdspanne zit van bijna vijf (5) maanden. Daarbij is niet gebleken dat (de gemachtigde van) [belanghebbende] na het uitblijven van een beslissing op bezwaar – te weten uiterlijk na 6 weken na indiening van het bezwaarschrift (dus na 20 september 2017) – op enig moment over het uitblijven van een beslissing op bezwaar in contact is getreden met [de Heffingsambtenaar]. Van een reden voor de late indiening van de ingebrekestelling is niet gebleken. Dit tijdsverloop is aanzienlijk langer dan het onder 4.2 genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’.
Uit het dossier blijkt voorts dat de gemachtigde van [belanghebbende] bij brief van 27 maart 2018 [de Heffingsambtenaar] heeft verzocht om een beslissing op bezwaar en een proceskosten-vergoeding. In deze brief rept de gemachtigde van [belanghebbende] niet over een mogelijk verschuldigde verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
Deze brief van 27 maart 2018 is het moment waarop door de gemachtigde van [belanghebbende] op korte termijn een beslissing op het door hem namens [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift mocht worden verwacht. In antwoord hierop heeft [de Heffingsambtenaar] bij brief van 24 april 2018 aangegeven een beslissing op bewaar te zullen nemen.
Uit het dossier blijkt vervolgens dat de gemachtigde van [belanghebbende] [de Heffingsambtenaar] op 15 september 2018 in gebreke heeft gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar. In deze ingebrekestelling rept de gemachtigde van [belanghebbende] (wederom) niet over de verschuldigdheid van een reeds verbeurde dwangsom wegens het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar.
Tussen de brief van [de Heffingsambtenaar] van 24 april 2018 en de ingebrekestelling van de gemachtigde van [belanghebbende] van 15 september 2018 zit een tijdspanne van ruim vier en een halve maand. Ook hiervoor geldt dat niet is gebleken dat de gemachtigde van [belanghebbende] op enig moment over het uitblijven van een beslissing op bezwaar in contact is getreden met [de Heffingsambtenaar]. Van een reden voor de late indiening van de ingebrekestelling is niet gebleken. En ook hiervoor geldt dat dit tijdsverloop aanzienlijk langer is dan het onder 4.2 genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’.
De rechtbank stelt vast dat pas na de beslissing op bezwaar van 26 september 2018 de gemachtigde van [belanghebbende] bij brief van 3 oktober 2018 aan [de Heffingsambtenaar] aangeeft dat een dwangsom van € 1.100,- is verbeurd wegens niet tijdig beslissen, gelet op de termijn tussen de ingebrekestelling, verzonden op 8 januari 2018, en de beslissing van de zijde van [de Heffingsambtenaar], die is gevolgd op 3 maart 2018. Dit dus na een tijdsverloop van 7 maanden, terwijl niet is gebleken dat de gemachtigde van [belanghebbende] op enig moment in de periode na 3 maart 2018 tot 3 oktober 2018 in contact is getreden met [de Heffingsambtenaar] over de verschuldigdheid van deze door hem gestelde reeds verbeurde dwangsom. Dat had in de gegeven omstandigheden wel op zijn weg gelegen. Ook dit tijdsverloop is aanzienlijk langer dan het onder 4.2 genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de onder 4. opgeworpen vraag dan ook bevestigend moet worden beantwoord en dat [de Heffingsambtenaar] terecht geen gronden heeft gezien voor een ambtshalve heroverweging, waarbij hij een dwangsom aan [belanghebbende] verschuldigd is.
De rechtbank overweegt voorts dat er voor [de Heffingsambtenaar] geen reden was voor het nemen van een dwangsombesluit of het toekennen van een dwangsom, omdat – zoals uit het dossier kan worden afgeleid – het bezwaarschrift aan [de Heffingsambtenaar] pas bekend is geworden op 8 januari 2018, tegelijk met de ingebrekestelling, en [de Heffingsambtenaar] in beginsel op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet tot het einde van het kalenderjaar 2018 de tijd heeft om op het bezwaarschrift te beslissen. [De Heffingsambtenaar] heeft vervolgens tijdig gereageerd op de ingebrekestelling van 17 september 2018 door het nemen van de beslissing op bezwaar van 26 september 2018.
Met [de Heffingsambtenaar] is de rechtbank van oordeel dat er op grond hiervan geen reden is voor het toekennen van een dwangsom of het nemen van een dwangsombesluit.
5. Hieruit volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard."