Gerechtshof Den Haag, 30-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1840, BK-19/00670
Gerechtshof Den Haag, 30-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1840, BK-19/00670
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 september 2020
- Datum publicatie
- 5 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:1840
- Zaaknummer
- BK-19/00670
Inhoudsindicatie
Uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het Hof oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op een aanvullend bedrag aan aftrek voor uitgaven voor hulpmiddelen voor een alarmeringssysteem en een armbrace. Dit zijn geen hulpmiddelen die hoofdzakelijk, dat wil zeggen voor 70% of meer, door zieke of invalide personen worden gebruikt. Verder heeft belanghebbende geen recht op een aanvullende aftrek voor vervoerskosten voor de kosten van de ANWB en een tweede auto die niet meer wordt gebruikt. Ook heeft belanghebbende geen recht op uitgaven voor gezinshulp, aangezien deze uitgaven niet met duidelijke en overzichtelijke facturen zijn onderbouwd.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00670
in het geding tussen:
en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 september 2019, nummer SGR 19/2293.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.304 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 307 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op het door hem op 9 februari 2018 tegen de aanslag gemaakte bezwaar (de ingebrekestelling) en daarbij om toekenning van een dwangsom verzocht. De ingebrekestelling is op 31 januari 2019 door de Inspecteur ontvangen.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2019 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 40.271 met overeenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente (de uitspraak op bezwaar). Op 14 maart 2019 volgde de cijfermatige uitwerking. Dit stuk is eveneens aangeduid als uitspraak op bezwaar en het bevat een rechtsmiddelverwijzing.
Bij beschikking van 15 februari 2019 heeft de Inspecteur het bij de ingebrekestelling gedane verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom afgewezen (de beschikking dwangsom).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Voorts heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de beschikking dwangsom. De Inspecteur heeft dit bezwaarschrift, met toepassing van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), doorgestuurd naar de Rechtbank met het verzoek dit te voegen met het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
De Rechtbank heeft het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep gericht tegen de weigering een dwangsom toe te kennen ongegrond verklaard, het beroep voor zover gericht tegen de ambtshalve vermindering van 14 maart 2019 gegrond verklaard, deze beslissing vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.654 en bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 23,24 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven de zaak buiten zitting af te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.561. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van (€ 11.775 totaal uitgaven -/- € 1.406 drempel =) € 10.369 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur voor wat betreft de specifieke zorgkosten een bedrag van (€ 3.973 totaal uitgaven -/- € 1.406 drempel =) € 2.496 in aftrek toegestaan. Hierbij heeft de Inspecteur correcties aangebracht ten aanzien van de uitgaven ter zake van hulpmiddelen/woningaanpassing, vervoer, extra gezinshulp, medicijnen en genees- en heelkundige hulp. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.304. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 307.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is een deel van de aangegeven uitgaven voor specifieke zorgkosten alsnog in aftrek toegestaan. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is bij de uitspraak op bezwaar nader vastgesteld op € 40.271. Daarbij is rekening gehouden met een bedrag van (€ 5.006 totaal uitgaven -/- € 1.477 drempel =) € 3.529 aan aftrekbare specifieke zorgkosten.
Met dagtekening 14 maart 2019 is de cijfermatige uitwerking van de uitspraak van bezwaar aan belanghebbende toegezonden. Dit stuk is eveneens aangeduid als uitspraak op bezwaar en het stuk bevat ook een rechtsmiddelverwijzing. Daarbij is vermeld dat het beroep voor 25 april 2019 bij de rechtbank moet zijn ingediend. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 278. De Rechtbank heeft dit stuk aangemerkt als een beschikking tot gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering (beschikking ambtshalve vermindering) als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Met instemming van partijen is de bezwaarfase overgeslagen en heeft de Rechtbank de zaak inhoudelijk behandeld.
Bij de beschikking dwangsom heeft de Inspecteur het bij de onder 1.2 genoemde ingebrekestelling gedane verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur doorgestuurd naar de Rechtbank met het verzoek dit te voegen met het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid beroep
1. Met dagtekening 14 februari 2019 heeft [de Inspecteur] uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is buiten de beroepstermijn van zes weken op 9 april 2019 bij de rechtbank ingekomen en is te laat ingediend. De door [de Inspecteur] met dagtekening 14 maart 2019 genomen beslissing met opschrift “uitspraak op bezwaar” en een beroepsclausule waar als uiterste datum voor beroep 15 [25; Hof] april 2019 staat vermeld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding omdat een tweede uitspraak op bezwaar niet mogelijk is (zie Hoge Raad, 20 januari 2012; ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 14 februari 2019 is daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Dwangsom
2. [Belanghebbende] heeft [de Inspecteur] op 31 januari 2019 in gebreke gesteld en een dwangsom gevorderd. Bij beslissing van 15 februari 2019 heeft [de Inspecteur] het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Omdat na de ontvangst van de ingebrekestelling binnen twee weken, op 14 februari 2019, uitspraak op bezwaar is gedaan, is terecht geen dwangsom toegekend. Voor zover het beroep daartegen is gericht, is het ongegrond verklaard.
Ambtshalve vermindering
3. De rechtbank vat de beslissing van 14 maart 2019 op als een ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9:6 van de Wet IB 2001 waartegen bezwaar en beroep openstaat. Ingevolge artikel 7:1, lid 1, van de Awb had [belanghebbende] eerst bezwaar moeten maken tegen deze beslissing alvorens beroep in te stellen. Om proceseconomische reden zal de rechtbank hieraan met instemming van partijen voorbij gaan en de zaak inhoudelijk behandelen (vgl. Hoge Raad, 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2684).
4. De rechtbank stelt voorop dat de thans in geschil zijnde aftrekposten in verband met specifieke zorgkosten reeds onderwerp van geschil zijn geweest in een vorige procedure (belastingjaar 2014). Deze eerdere procedure heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 22 mei 2018, 17/8144 (ECLI:NL:RBDHA:2018:6198) en in hoger beroep tot de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019, 18/00741 (ECLI:NL:GHDHA:2019:549). Indien van toepassing zal de rechtbank verwijzen naar deze uitspraak.
(…)
Uitgaven voor hulpmiddelen
6. [Belanghebbende] stelt [zich, hof] op het standpunt dat - naast de reeds verleende aftrek voor orthopedisch schoeisel van € 562 en uitgaven voor een grijper van € 80 -, nog aftrek dient te worden toegestaan voor de kosten van een alarmeringssysteem ad € 180, kosten voor een elleboogkruk ad € 115, kosten voor een kleurboek € 17 en de kosten van een armbrace € 26. De elleboogkruk is ingevolge artikel 6:18, eerste lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001 en artikel 39a, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 expliciet van aftrek uitgesloten. De overige opgevoerde kosten komen niet als uitgaven voor andere hulpmiddelen in aanmerking, omdat geen sprake is van hulpmiddelen van zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt (zie ook de uitspraak van het Gerechtshof r.o. 5.10).
Extra uitgaven voor vervoer
7. In het kader van de beoordeling van de extra uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit heeft [de Inspecteur] het besteedbaar inkomen voor 2015 bepaald op € 43.978. Bij dit besteedbaar inkomen bedragen de gemiddelde vervoerskosten op jaarbasis € 5.556. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen heeft [de Inspecteur] de uitgangspunten van de CBS/Nibudtabellen genomen overeenkomstig r.o. 5.8 van de uitspraak van het Gerechtshof. De rechtbank volgt deze berekening. Met betrekking tot de meerkosten voor vervoer is [de Inspecteur] in zijn verweerschrift uitgegaan van de door [belanghebbende] aangehouden hogere afschrijving van de in augustus 2014 aangeschafte personenauto. De totale aftrek voor vervoerskosten komt daarmee op € 1.965, hetgeen resulteert in een hoger aftrekbaar bedrag van € 617. Het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de overige door [belanghebbende] opgevoerde kosten, zoals de rentekosten en kosten ANWB lidmaatschap, terecht niet in aftrek toegelaten. [Belanghebbende] heeft de rentekosten ook voor 2015 niet aannemelijk gemaakt (zie r.o. 5.5 van de uitspraak van het Hof). Wat de ANWB kosten betreft, volgt de rechtbank [het] standpunt [van de Inspecteur] dat dit lidmaatschap niet tot de met de auto samenhangende vervoerskosten kan worden gerekend, mede omdat op de nieuwe Peugeot al pechhulp zit. Ook de opgevoerde onderhoudskosten van de Renault Twingo over de eerste twee maanden van 2015 komen niet voor aftrek in aanmerking. Gelet op het door [belanghebbende] overgelegde kostenoverzicht (bijlage 11.5 bij verweer) waarin benzine, motorrijtuigenbelasting, rechtsbijstandverzekering enz. voor deze auto op nul is gesteld, heeft [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt gesteld dat deze auto in 2015 niet meer werd gebruikt. [Belanghebbende] heeft met zijn enkele stelling ter zitting het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Uitgaven voor (extra) gezinshulp
7. De uitgaven ten behoeve van door [C] verleende zorg komen niet als aftrekbare last in aanmerking, omdat deze uitgaven niet zijn onderbouwd met facturen als bedoeld in artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001. Het overgelegde overzicht van betalingen aan [C] , met als omschrijving ‘salaris’, voldoet niet aan het wettelijke vereiste dat de kosten moeten blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld (zie uitspraak Hof r.o. 5.13). De stelling van [belanghebbende] dat hij de kosten die hij declareert met behulp van speciaal daarvoor ontwikkelde PGB declaratieformulieren en dat die wel door de gemeente worden geaccepteerd maakt het bovenstaande niet anders. Deze formulieren dienen immers een ander doel.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en is beslist zoals hierboven is weergegeven.
9. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 23,24 aan reiskosten.”