Hoge Raad, 19-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2684, 13/04220
Hoge Raad, 19-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2684, 13/04220
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 september 2014
- Datum publicatie
- 19 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2684
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:481, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:7495, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13/04220
Inhoudsindicatie
Art. 21c, lid 1, art. 21j, lid 2, art. 21k, lid 2 AWR, art. 10 Wet LB 1964, art. 46 Zorgverzekeringswet (tekst 2009).
Belastingrechter bevoegd m.b.t. vaststelling inkomensgegeven voorafgaande aan het opleggen van een definitieve aanslag inkomstenbelasting.
Vergoeding door inhoudingsplichtige van inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet behoort tot het loon.
Uitspraak
19 september 2014
nr. 13/04220
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2013, nr. 12/00009, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 11/939) betreffende de vaststelling van het inkomensgegeven van belanghebbende voor het jaar 2009. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 20 mei 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende ontving in het onderhavige jaar 2009 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV.
Zij was in dat jaar een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd op grond van artikel 41 van de Zorgverzekeringswet (tekst 2009, hierna: Zvw). Ter zake van die bijdrage heeft het UWV in 2009 als inhoudingsplichtige een vergoeding aan belanghebbende betaald op grond van artikel 46 Zvw (hierna: de vergoeding). De vergoeding bedroeg € 1306.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan waaruit een verzamelinkomen volgt van € 20.224. In dat verzamelinkomen is niet alleen de uitkering van het UWV begrepen, maar ook de vergoeding.
Op 25 augustus 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan belanghebbende toekomende zorgtoeslag voor het jaar 2009 bij beschikking vastgesteld. Deze beschikking is gebaseerd op een toetsingsinkomen van belanghebbende in dat jaar van € 20.224.
Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bij brief van 22 september 2010 bezwaar gemaakt omdat daarbij naar haar oordeel is uitgegaan van een te hoog verzamelinkomen.
Met dagtekening 23 maart 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 opgelegd, waarbij hij is uitgegaan van het aangegeven verzamelinkomen van € 20.224. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.
De Inspecteur heeft vervolgens uitspraak gedaan op het hiervoor in 2.1.5 bedoelde bezwaar, en het bezwaar daarbij ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. Zij betoogt dat de vergoeding niet tot het toetsingsinkomen mag worden gerekend. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de Rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het Hof zich bij de thans bestreden uitspraak onbevoegd verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende geen besluit betreft dat valt onder de reikwijdte van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zodat tegen de beslissing van de Rechtbank op dat beroep geen hoger beroep bij het Hof kan worden ingesteld. Naar het oordeel van het Hof staat tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep open bij de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak). Tegen deze oordelen richt zich het middel.
Het hiervoor in 2.1.5 vermelde bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking inzake zorgtoeslag betrof klaarblijkelijk het gehanteerde toetsingsinkomen, dat op grond van artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen gelijk is aan het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Op grond van artikel 21j, lid 2, AWR dient dit geschrift van belanghebbende daarom mede te worden aangemerkt als een verzoek aan de Inspecteur om het inkomensgegeven ambtshalve te verminderen. De andere mogelijkheid die artikel 21j, lid 2, AWR noemt, namelijk dat het geschrift wordt aangemerkt als een bezwaarschrift tegen een vaststelling van het inkomensgegeven, komt hier niet voor toepassing in aanmerking. De stukken van het geding bevatten immers geen aanwijzing dat de Inspecteur het inkomensgegeven tevoren had vastgesteld bij een beschikking waartegen ten tijde van de indiening van dit geschrift nog tijdig bezwaar had kunnen worden gemaakt.
De hiervoor in 2.1.7 bedoelde beslissing van de Inspecteur dient te worden aangemerkt als een beschikking waarbij afwijzend is beslist op het in 2.2.1 bedoelde (fictieve) verzoek om het inkomensgegeven ambtshalve te verminderen.
Deze afwijzende beschikking is op grond van artikel 21k, lid 2, AWR voor bezwaar vatbaar. Daaraan kan niet afdoen dat belanghebbende – naderhand - ook bezwaar had kunnen maken tegen de vaststelling van het verzamelinkomen door de Inspecteur ter gelegenheid van het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009, maar van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
Aangezien de zojuist bedoelde beschikking strekt tot bepaling van een inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, letter e, onder 1°, AWR, volgt uit artikel 21c, lid 1, AWR dat de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting met betrekking tot deze voor bezwaar vatbare beschikking van overeenkomstige toepassing zijn. Zoals ook blijkt uit de parlementaire toelichting, weergegeven in de onderdelen 4.6, 4.11, 4.14 en 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, komt de bevoegdheid tot het berechten van geschillen over dergelijke beschikkingen daarom toe aan de rechter in belastingzaken, in hoger beroep dus aan (de belastingkamer van) het Gerechtshof.
Dit brengt mee dat het Hof zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Alvorens beroep in te stellen bij de Rechtbank, had belanghebbende op grond van artikel 7:1, lid 1, Awb eerst bezwaar bij de Inspecteur moeten maken tegen de hiervoor in 2.2.2 bedoelde afwijzende beschikking. De Rechtbank had daarom het als – tijdig ingediend – bezwaarschrift aan te merken beroepschrift op de voet van artikel 6:15 Awb ter behandeling aan de Inspecteur moeten doorzenden. De Rechtbank heeft dat nagelaten en heeft dit geschrift inhoudelijk behandeld als ware het een beroepschrift. In aanmerking genomen dat uit het slot van de motivering van het beroepschrift in cassatie blijkt dat de Staatssecretaris daartegen geen bezwaar heeft, en gegeven de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter met toestemming van het bestuursorgaan op grond van artikel 7:1a Awb, kan deze gang van zaken in het onderhavige geval uit overwegingen van proceseconomie worden aanvaard, hoewel niet aan alle voorwaarden van artikel 7:1a Awb is voldaan (zie HR 25 november 2011, nr. 10/01510, ECLI:NL:HR:2011:BP3053, BNB 2012/75, overweging 4.2.8).
Naar de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, behoort de vergoeding tot het loon van belanghebbende in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964. Het UWV was als inhoudingsplichtige gehouden die vergoeding aan belanghebbende te betalen. Aldus vindt die vergoeding haar grond in de verhouding tussen belanghebbende en het UWV, die voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 is aan te merken als een dienstbetrekking. Het bepaalde in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2009) gaat daar ook van uit.
De uitspraak van de Rechtbank dient daarom te worden bevestigd.
4 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.