Gerechtshof Den Haag, 02-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2003, BK-19/00537
Gerechtshof Den Haag, 02-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2003, BK-19/00537
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2020
- Datum publicatie
- 28 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:2003
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:344
- Zaaknummer
- BK-19/00537
Inhoudsindicatie
Aan X is door een voorganger van belanghebbende, X BV, een ouderdomspensioen (pensioen) toegekend. Voorts is hem een voorwaardelijk recht op (na-)indexatie van het pensioen (na-indexatie) toegekend. Het pensioen is ingegaan in april 2011, toen X 62 jaar werd. De uitkeringen zijn stopgezet per 1 november 2011 omdat men de pensioenaanspraken over wilde dragen aan een beleggings-BV van X. In maart 2012 vond die overdracht plaats, doch daarbij is geen rekening gehouden met na-indexatie.
Het Hof oordeelt dat het recht op na-indexatie een aanspraak is die tot het loon behoort (HR 30 september 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY2959, BNB 1954/328) en op grond van art. 11, lid 1, onderdeel a, Wet LB is vrijgesteld totdat zich een omstandigheid als bedoeld in art. 19b Wet LB voordoet. Aangezien bij de overdracht X’s aanspraak op na-indexatie niet is overgedragen, waardoor de aanspraak van X daarop is vervallen, is het recht op na-indexatie prijs gegeven als bedoeld in art. 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB.
Het feit dat de na-indexatie in de jaren 2000-2011 nimmer heeft plaatsvonden doet aan dat oordeel niet af omdat X in die jaren het recht op na-indexatie bleef houden en dat niet heeft prijsgegeven.
Het beroep op art. 1 EP EVRM wordt verworpen omdat de regeling van art. 19b, lid 1, Wet LB is “lawfull”, “precisive” en “forseeable” is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een buitensporige individuele last.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00537
in het geding tussen:
[X B.V.] (als rechtsopvolgster van [X Beheer B.V.] ), gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: B. Dieleman en J.H. Asbreuk)
(vertegenwoordigers: […] en […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 juli 2019, nummer SGR 18/7217.
Procesverloop
De Inspecteur heeft op 30 juli 2015 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met een 31 maart 2012 een naheffingsaanslag in de loonheffing opgelegd van € 292.145 (de naheffingsaanslag). Bij beschikking is € 54.614 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 338 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 519 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 21 februari 2020 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak die was vastgesteld op 17 maart 2020 heeft geen doorgang gevonden. Partijen hebben hun pleitnota’s aan het Hof gezonden en vervolgens hebben zij schriftelijk op elkaars pleitnota’s gereageerd. Partijen hebben het Hof toestemming verleend om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Vaststaande feiten
[X] , geboren op [geboortedatum] 1949, was vanaf 1970 tot in het jaar 2000 als directeur in dienst bij [X Beheer B.V.] (Beheer B.V.; zij is de rechtsvoorganger van belanghebbende). Beheer B.V. heeft aan [X] pensioenaanspraken toegekend. Het pensioen is opgebouwd in de jaren 1970 tot 2000 en ondergebracht bij Beheer B.V. [X] , was tot en met 31 december 2002 aandeelhouder van Beheer B.V. De aandelen van Beheer B.V. zijn nadien overgenomen door andere vennootschappen binnen het concern waartoe belanghebbende behoort.
In de pensioenbrief van 29 december 1989 is aan [X] een (tijdelijk) ouderdomspensioen ingaande op 62-jarige leeftijd, een wezenpensioen en een weduwenpensioen toegekend. De uitbetaling van het pensioen geschiedt maandelijks achteraf. Verder is bepaald:
“Ingegane pensioenen en, in geval van ontslag voor de pensioendatum, rechten op nog niet ingegaan pensioen zullen door de vennootschap zoveel mogelijk worden aangepast aan de prijsontwikkeling.”
Van 1 april 2011 tot en met 31 oktober 2011 heeft Beheer B.V. pensioenuitkeringen aan [X] en zijn ex-partner gedaan. [X] heeft in 2011 in totaal € 18.358 ontvangen. Vanaf 1 november 2011 zijn aan [X] geen pensioenuitkeringen meer gedaan.
[X] is sinds 2011 woonachtig in [woonplaats] , Verenigde Arabische Emiraten (VEA). Op grond van artikel 17 van het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Arabische Emiraten van 8 mei 2007 tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Trb. 2007, 107 mag Nederland de pensioenuitkeringen belasten.
[X] heeft in 2011 Beheer B.V, verzocht om de pensioenverplichting over te dragen aan [A] B.V. ( [A] B.V.), waarin hij 100 percent van de aandelen houdt.
Naar aanleiding van het verzoek tot overdracht van de pensioenaanspraken hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen [X] en (zijn broers/de aandeelhouders van) Beheer B.V. In een brief, van 19 augustus 2011, van de gemachtigden van Beheer B.V. aan de gemachtigde van [X] is vermeld:
“(…) Cliënte [Hof: Beheer B.V.] kan zich vinden in een verhoging van het over te dragen kapitaal ad € 370.810 met een door u voorgestelde kostenopslag van € 17.125, mits de heer [X] afziet van de wens tot indexering van zijn pensioenaanspraken vanaf datum uitdiensttreding tot en met datum ingang pensioen. Indien de heer [X] niet van indexering wenst af te zien, zal cliënte het betreffende kapitaal niet overdragen.
(…) Voorafgaand aan de daadwerkelijke waardeoverdracht wenst cliënte wel de fiscale gevolgen van een dergelijke overdracht met de belastingdienst af te stemmen.”
Tussen belanghebbende en de Inspecteur heeft overleg plaatsgevonden over de overdrachtswaarde van de pensioenaanspraken. Bij brief van 9 november 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur voorgesteld uit te gaan van een overdrachtswaarde van € 396.740 en een rekenrente van 3,6 percent, zonder rekening te houden met indexatie van de uitkeringen. Daarbij heeft de gemachtigde van belanghebbende opgemerkt dat de indexatie ter vrije beoordeling van het bestuur van de vennootschap staat en dat de financiële situatie het niet toelaat de uitkering te indexeren.
Het overleg heeft niet tot overeenstemming geleid. Belanghebbende en de Inspecteur bleven in het bijzonder van mening verschillen of (voor- en na-)indexatie in de overdrachtswaarde diende te worden meegenomen.
Bij brief van 22 december 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat (i) hij akkoord kan gaan met de koopsom van € 396.740 indien geen rekening wordt gehouden met (na)indexatie, doch dat – gelet op de kosten en de vermogenspositie van Beheer B.V. indexatie voor Beheer B.V. niet onoverkomelijk zal zijn en
(ii) dat het achterwege laten van indexatie als een (gedeeltelijk) afzien van een voor verwezenlijking vatbare pensioenaanspraak zal worden aangemerkt als bedoeld in artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), aangezien bij de overdracht van de pensioenaanspraken aan [A] B.V. indexatie niet in de overdrachtswaarde is meegenomen.
In een conceptdagvaarding van 7 februari 2012 heeft [X] belanghebbende gedagvaard in kort geding tot het overleggen van de correspondentie tussen belanghebbende en de Belastingdienst met betrekking tot de voorgenomen overdracht van het pensioenkapitaal. [X] spreekt daarin het vermoeden uit dat hij aanspraak heeft op een hoger pensioenkapitaal in verband met - onder meer - indexatie. De conceptdagvaarding meldt voorts dat belanghebbende aan [X] op 16 januari 2012 heeft meegedeeld dat de Belastingdienst akkoord is met de waardering van het pensioen op basis van een disconteringsvoet van 3,6 percent en belanghebbende bereid is een bedrag van € 393.067 over te dragen.
Bij overeenkomst, gedagtekend 12 maart 2012 heeft [A] B.V. de pensioenverplichtingen die Beheer B.V. heeft ten aanzien van [X] overgenomen naar de situatie per 31 oktober 2011. De tegenprestatie voor de overname van de pensioenverplichting bedraagt € 393.067. Het deel van het pensioen dat toewijsbaar is aan de voormalige partner van [X] is niet overgedragen aan [A] B.V.
Eind mei 2012 is het vermogen van Beheer B.V. onder algemene titel verkregen door belanghebbende. De fiscale winstreserves van Beheer B.V. bedragen in de periode 2010 tot eind 2013 ongeveer € 7.000.000. De commerciële reserves bedragen ongeveer € 18.000.000.
De Inspecteur heeft op 30 juli 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een naheffingsaanslag in de loonheffing opgelegd van € 292.145 op basis van een overdrachtswaarde van € 561.819 en heeft daarbij de volgende uitgangspunten gehanteerd:
(zie brief van 27 mei 2015 met bijlage (d.i. bijlage 13 bij het verweerschrift van 29 november 2018))
1. Rekenrente van 3,6%
2. Leeftijdsterugstelling -5/-6
3. Sterftetabel GBM/GBV 2003/2008
4. Voor-indexatie met het CBS-prijsindexcijfer dat leidt tot een verhoging van het ouderdomspensioen van € 23.819 tot € 29.728
5. Voor-indexatie met het CBS-,prijsindexcijfer dat leidt tot een verhoging van het tijdelijk overbruggingspensioen van € 5.970 tot € 7.451
6. Na-indexatie van 1,34%
7. Berekeningsdatum 31 oktober 2011
8. Kosten opslag € 20.000.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag voor het jaar 2011 gehandhaafd en de Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft vervolgens bij uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1971, de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag voor het jaar 2011 vernietigd omdat - kort gezegd - de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds in het jaar 2011 sprake is van het prijsgeven dan wel het niet voor verwezenlijking vatbaar zijn van pensioenaanspraken. Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld.
De Inspecteur heeft op 12 december 2017 de onderhavige naheffingsaanslag over het jaar 2012 opgelegd op basis van de eerder door hem bij het opleggen van de naheffingsaanslag over het jaar 2011 gehanteerde overdrachtswaarde van € 561.819 en heeft daarbij dezelfde uitgangspunten gehanteerd als hij voor die naheffingsaanslag heeft gedaan.
Het oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“16. In artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB is bepaald dat, ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is, de aanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip wordt aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
17. Zoals Hof Den Haag heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 1 augustus 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:1971) met betrekking tot het jaar 2011, is sprake van een voorwaardelijke recht op na-indexatie, welk recht dient te worden aangemerkt als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB. Anders dan [belanghebbende] stelt, leidt de definitie in artikel 1 van de Pensioenwet er niet toe dat voorwaardelijke indexatie voor de belastingwet niet geldt als een aanspraak. In de Wet LB is voor het begrip aanspraak niet verwezen naar de Pensioenwet en uit de systematiek van de Wet LB volgt dat de Wet LB een eigen kader kent. Dit volgt al uit het feit dat (gelet op artikel 18, eerste lid, onder c en artikel 19a van de Wet LB) de Pensioenwet niet van toepassing is op pensioen in eigen beheer. De primaire beroepsgrond faalt dan ook.
18. Pas met de overdracht van de aanspraak in 2012 is, gelet op de overdrachtswaarde waarbij geen rekening is gehouden met indexatie, komen vast te staan dat de aanspraak op na-indexatie is vervallen (zie Hof r.o. 7.5). De heffing in 2012 is daarom terecht.
19. Het beroep op artikel 1 van het EP van het EVRM slaagt evenmin. Belastingheffing vormt op zichzelf een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP. Een dergelijke inbreuk is echter toegestaan indien deze “lawful” is en er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Aan de “lawful-eis” is in onderhavig geval voldaan nu de naheffingsaanslag een basis heeft in het nationale recht, te weten artikel 19b van de Wet LB, die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en vergezeld gaat van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk. Dat er een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd, vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. [Belanghebbende] stelt dat de hoogte van de naheffingsaanslag niet in verhouding staat tot het feit waarvoor deze is opgelegd. Ook is de wijze van toepassing van artikel 19b van de Wet LB niet voorzienbaar volgens [belanghebbende], omdat noch uit wet- en regelgeving, noch uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat afzien van indexatie (deels) afzien van een pensioenaanspraak behelst. Deze grieven van [belanghebbende] slagen niet. De enkele omstandigheid dat [belanghebbende] niet heeft voorzien dat de aanspraak met toepassing van artikel 19b van de Wet LB in de heffing zou (kunnen) worden betrokken neemt niet weg dat de heffing over afzien van pensioenaanspraken als zodanig op het niveau van de regelgeving voldoende voorzienbaar is gelet op het bepaalde in artikel 19b van de Wet LB. Met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag merkt de rechtbank op dat deze rechtstreeks uit de wettelijke bepaling volgt en niet zozeer leidt tot een onevenredige heffing over een overdrachtswaarde van € 396.740, maar louter een gevolg is van de omstandigheid dat [belanghebbende] een lagere overdrachtswaarde in acht heeft genomen dan [X] feitelijk toekwam. Voor zover hetgeen [belanghebbende] met het vorenstaande heeft bedoeld te stellen dat de heffing leidt tot een individuele en buitensporige last heeft zij dat gelet op haar financiële reserves niet aannemelijk gemaakt.”