Gerechtshof Den Haag, 04-11-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111, BK-20/00342 t/m BK-20/00345
Gerechtshof Den Haag, 04-11-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111, BK-20/00342 t/m BK-20/00345
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 4 november 2020
- Datum publicatie
- 18 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:2111
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:748
- Zaaknummer
- BK-20/00342 t/m BK-20/00345
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het uitblijven van uitspraken op de door hem tegen enige WOZ-beschikkingen gemaakte bezwaren. Vervolgens doet de Heffingsambtenaar alsnog uitspraken op bezwaar, waarin hij volledig tegemoetkomt aan de bezwaren. Belanghebbende trekt zijn beroepen in en verzoekt om een proceskostenvergoeding ex artikel 8:75a Awb en nadien nog om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep is de belangrijkste vraag wanneer de redelijke termijn voor het bepalen van de omvang van de vergoeding van immateriële schade eindigt. Is dat op de dag van de uitspraak van de Rechtbank (30 januari 2020), van de intrekking van het beroep (24 april 2019) of van de tegemoetkoming door de Heffingsambtenaar aan de bezwaren van belanghebbende (26 maart 2019)?
Omwille van de proceseconomie merkt het Hof het verzoek tot vergoeding van immateriële schade aan als te zijn gedaan gedurende de procedure bij de Rechtbank tegen het schadeveroorzakende besluit (artikel 8:91, lid 1, Awb). Aangezien de Heffingsambtenaar in de uitspraken op bezwaar geheel aan belanghebbende is tegemoetgekomen, is met deze uitspraken een einde gekomen aan het geschil dat belanghebbende en de Heffingsambtenaar verdeeld hield (de hoofdzaak). Hiermee is tevens een einde gekomen aan de spanning en frustratie die voor belanghebbende met het geschil gepaard ging. Indien na intrekking van het beroep nog slechts de proceskostenvergoeding in geding is, moet voor het einde van de redelijke termijn van de procedure in de hoofdzaak daarom worden aangesloten bij de datum waarop geheel aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoetgekomen (26 maart 2019). De redelijke termijn voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep van twee jaar is in dit geval niet overschreden, evenmin als de redelijke termijn van de procedure over de proceskostenvergoeding. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dan ook terecht afgewezen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00342 tot en met BK-20/00345
in het geding tussen:
(gemachtigde: […] )
en
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 30 januari 2020, nrs. ROT 19/949, ROT 19/950, ROT 19/952 en ROT 19/953.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij een viertal beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1, adres 2, adres 3] en [adres 4] te [woonplaats] (de onroerende zaken) voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld (de beschikkingen).
Bij brieven van 2 januari 2019 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van uitspraken op zijn bezwaren tegen voormelde beschikkingen.
Bij brieven van 26 februari 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaarschriften. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van vier maal € 47.
Bij uitspraken op bezwaar van 26 maart 2019 heeft de Heffingsambtenaar:
- de tegen de beschikkingen gemaakte bezwaren gegrond verklaard;
- de waarde van de onroerende zaken nader vastgesteld op het door belanghebbende verzochte bedrag;
- in elke zaak afzonderlijk een vergoeding van proceskosten toegekend voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en voor een deskundige;
- de dwangsommen in verband met de ingebrekestellingen op nihil gesteld.
Bij brieven van 24 april 2019 heeft belanghebbende zijn beroepen ingetrokken en op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Rechtbank verzocht de Heffingsambtenaar bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende in beroep gemaakte kosten. Bij brief van 6 januari 2020 heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 787,50 en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. Bij brief van 9 april 2020, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, heeft belanghebbende zijn hoger beroep aangevuld. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van de enkelvoudige kamer op 16 september 2020 per videoconferentie (Skype). Partijen zijn verschenen, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Hiervan is op 13 oktober 2020 aan partijen schriftelijk mededeling gedaan, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld te verzoeken om een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak. Partijen hebben van die gelegenheid niet gebruikgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft bij brieven van 8 december 2017 pro forma bezwaarschriften ingediend tegen de beschikkingen. De bezwaarschriften zijn bij de Heffingsambtenaar ingekomen op 12 december 2017. Bij brieven van 1, 2, 5 en 6 maart 2018 heeft belanghebbende zijn bezwaren gemotiveerd. Belanghebbende heeft voor elk van de onroerende zaken verzocht om een vermindering van de vastgestelde WOZ-waarde en de vergoeding van de kosten van een taxatierapport en de kosten voor rechtsbijstand.
De Heffingsambtenaar is in de uitspraken op bezwaar van 26 maart 2019 volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikkingen (zie 1.4).
De gemachtigde van belanghebbende heeft met dagtekening 24 april 2019 een viertal brieven met intrekkingsverklaring verzonden om de door hem ingestelde beroepen in te trekken. In elk van de brieven is, voor zover van belang, vermeld:
"Hierbij ontvangt u de ingevulde en ondertekende intrekkingsverklaring retour.
Namens cliënt verzoeken wij u verweerder te veroordelen in proceskosten, namelijk € 512,- voor het indienen van het beroepschrift en € 47,- aan griffierechten."
De bij de brieven gevoegde intrekkingsverklaringen betreffen een standaard intrekkingsverklaring van de Rechtbank waarop de belanghebbende kan aankruisen wat van toepassing is. Belanghebbende heeft voor elk van de ingetrokken beroepen de volgende optie gekozen:
"Ik verklaar hierbij dat ik het beroep tegen het besluit van De directeur gemeentebelastingen Rotterdam intrek. Verder verzoek ik de rechtbank [de Heffingsambtenaar] te veroordelen tot vergoeding van de kosten die ik in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heb moeten maken, zoals door mij ingevuld op het bijgevoegde formulier ‘Opgave proceskosten’."
Bij brieven van 1 mei 2019 zijn partijen erover geïnformeerd dat de beroepen zijn ingetrokken en dat de Rechtbank op belanghebbendes verzoek om een proceskostenvergoeding nog een uitspraak zal doen. Hierbij is aan de Heffingsambtenaar gelegenheid gegeven te reageren op belanghebbendes verzoek.
Bij brief van 6 januari 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De brief vermeldt, voor zover van belang:
"5. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is ingediend op 8 december 2017 en zal nu ter zitting worden behandeld op 17 januari 2020. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg bedraagt 1,5 maand. Aangezien verweerder pas hangende het beroep uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de Rechtbank binnen 1 jaar na de uitspraak op bezwaar uitspraak zal doen, dient in dit geval de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg geheel aan verweerder te worden toegerekend. Dit resulteert in een immateriële schadevergoeding van € 500,-.
Redenen waarom uw rechtbank wordt verzocht vanwege immateriële schadevergoeding € 500,0 toe te kennen en om vanwege het feit dat de redelijke termijn is overschreden, de proceskosten toe te kennen (…)."
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:
"1. De rechtbank stelt vast dat [de Heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] is tegemoetgekomen, dat [belanghebbende] om die reden zijn beroepen heeft ingetrokken.
(…)
4. [Belanghebbende] verzoekt voorts om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De redelijke termijn is aangevangen met het instellen van bezwaar op 8 december 2017. De rechtbank stelt vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [belanghebbende] tot het intrekken van de beroepen op 24 april 2019 nog geen 2 jaar was verstreken. Met de intrekking van de beroepen bij brief van 24 april 2019 is de procedure tot een einde gekomen. De termijn voor het doen van de onderhavige uitspraak op de door [belanghebbende] gevraagde proceskosten valt buiten de termijn waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op een schadevergoeding. De rechtbank wijst daarom het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding af.
5. De rechtbank wijst er ten slotte op dat [de Heffingsambtenaar], gelet op artikel 8:41, zevende lid, van de Awb, de door [belanghebbende] betaalde griffierechten van 4 x € 47,- aan hem dient te vergoeden."