Home

Gerechtshof Den Haag, 11-02-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:232, BK-19/00229

Gerechtshof Den Haag, 11-02-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:232, BK-19/00229

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
11 februari 2020
Datum publicatie
19 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:232
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00229

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag Mrb. De Rechtbank heeft terecht belanghebbende als houder aangemerkt. Daarvoor is in beginsel voldoende dat hij feitelijk in de auto reed ten tijde van de constatering. De verklaring dat de auto eigendom is van zijn dochter en dat zij de auto gebruikt in Polen en in Nederland en dat hij slechts op deze ene dag gebruik heeft gemaakt heeft van de auto van zijn dochter acht het Hof niet aannemelijk.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00229

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] ),

en

(vertegenwoordiger: [B] ),

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 januari 2019, nummer SGR 18/5280.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd over het tijdvak 20 november 2015 tot en met 28 juli 2017 ten bedrage van € 2.847 (de aanslag). Gelijktijdig heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking een verzuimboete opgelegd van eveneens € 2.847 (de beschikking).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een bedrag van € 128 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 januari 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:

“1. [Belanghebbende] staat sinds 1997 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (Brp).Vanaf 18 maart 2013 staat hij ingeschreven op het adres [Y] te [Z] .

2. Bij een controle op 29 juli 2017 omstreeks 17:05 uur is geconstateerd dat [belanghebbende] als bestuurder van het motorrijtuig van het type BMW (de auto) met het Poolse kenteken [C] gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Naar aanleiding van deze constatering heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] met dagtekening 8 maart 2018 voor de periode van 20 november 2015 tot en met 28 juli 2017 onderhavige naheffingsaanslag opgelegd van € 2.847 en bij beschikking een boete van € 2.847.”

2.2.

Het Hof neemt deze feitenvaststelling van de Rechtbank over nu deze niet betwist worden en vult de feiten als volgt aan.

2.3.

De auto is, blijkens een elektronisch gegenereerd, tot de stukken behorend, document, met dagtekening 13 februari 2019, op 9 november 2015 uit het buitenland naar Polen gebracht. Op dezelfde datum is de auto, blijkens dit document, uitgeschreven uit de Poolse kentekenregistratie. Op 16 juli 2017 is de auto technisch goedgekeurd in Polen welke keuring geldig is tot 16 juni 2018. Op 1 juni 2018 is de auto nogmaals technisch goedgekeurd welke keuring geldig is tot 1 juni 2019.

2.4.

Belanghebbende stelt dat de auto eigendom is van zijn dochter, dat zijn dochter in Polen woont, dat zij van 24 juni 2017 tot en met 30 juli 2017 in Nederland verbleef en dat belanghebbende slechts eenmaal met de auto van zijn dochter heeft gereden. Ter staving van deze stelling heeft belanghebbende overgelegd: facturen van [D] , [E] , Polen, gedagtekend op 25 januari 2016, 20 mei 2016, 31 mei 2017, 17 oktober 2017, een verklaring, gedagtekend 23 maart 2018, van [D] waarin staat dat de auto vanaf 25 januari 2016 tot en met heden door dit bedrijf is onderhouden en diverse verklaringen dat belanghebbendes dochter in Polen verbleef in verband met haar studie, en dat de auto in de (gehele) periode 2015 tot en met 2017 geparkeerd stond in [F] , [G] , Polen. Belanghebbende stelt dat sinds 9 augustus 2017 het kenteken van de auto is ingenomen door de Poolse RDW.

2.5.

Tot de stukken behoort een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen ondertekend op 28 november 2018, door [H] . In dit proces-verbaal is het volgende opgenomen:

“Ik verklaar dat het motorrijtuig met het Poolse kenteken [C] door mij op 29 juli 2017 omstreeks 17:05 uur rijdend op de [I] te [Z] is aangetroffen. Na staandehouding is vastgesteld dat [X] geboren [in] 1973 de bestuurder was van het voertuig.

Verder verklaar ik hierbij dat het mij ambtshalve bekend is dat het motorrijtuig in de periode in ieder geval sinds eind 2015 tot en met 2017 met regelmaat werd aangetroffen bij de woning van de bestuurder. Exacte data zijn door het tijdsverloop niet meer te noemen. Destijds was er nog geen reden dit vast te leggen in een proces-verbaal.

Het betrokken voertuig viel immers tijdens de surveillance altijd op, omdat het in die wijk en in de [Y] te [Z] het enige Poolse voertuig was. Daarbij was bij de politie ambtshalve bekend dat dit voertuig toebehoorde aan [X] . Ook is [X] ambtshalve bekend bij de politie en had in die tijd regelmatig de aandacht van de politie op zich. Het voertuig stond met regelmaat geparkeerd in de nacht in de nabijheid van de [Y] te [Z] . [X] verbleef en was destijds woonachtig op de [Y] te [Z] .

Verder is het mij bekend dat er op 24 september 2016 aangifte is gedaan van diefstal vanuit het betrokken motorrijtuig. Blijkens die aangifte bevond het motorrijtuig zich op een parkeerplaats op of nabij de [Y] te [Z] .”.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

7. De rechtbank overweegt dat motorrijtuigenbelasting ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb) wordt geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet Mrb, is de houder van een motorvoertuig degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van het derde lid van artikel 7 van de Wet Mrb wordt deze houder, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben als hij is ingeschreven in de Brp.

8. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is afgegeven. De na te heffen belasting wordt op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet Mrb - en voor zover hier van belang - berekend vanaf het begin van het tijdvak, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb. Het tijdvak voor de heffing van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig vangt aldus aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de Brp. De houder heeft de mogelijkheid om aan te tonen dat het motorrijtuig hem niet op de datum van inschrijving in de Brp feitelijk ter beschikking stond. In dat geval vangt het tijdvak aan vanaf het door de houder aangetoonde tijdstip (artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb).

9. [ Belanghebbende] staat sinds 1997 ingeschreven in het Brp, maar heeft in 2013 ook enkele maanden in Polen ingeschreven gestaan. [De Inspecteur] heeft in onderhavige zaak voor de naheffingsperiode aansluiting gezocht bij de tenaamstelling van het Poolse kentekenbewijs op naam van [belanghebbende]s dochter in november 2015. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de periode 20 november 2015 tot en met 28 juli 2017.

10. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] op 29 juli 2017 gebruik heeft gemaakt van de openbare weg met de auto en de auto hem op dat moment ter beschikking stond. Evenmin is in geschil dat [belanghebbende] zijn hoofdverblijf in Nederland heeft.

11. [ De Inspecteur] dient aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. [De Inspecteur] heeft naar aanleiding van de controle op 29 juli 2017 geoordeeld dat de auto [belanghebbende] ter beschikking staat en naar aanleiding daarvan de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] terecht aangemerkt als houder van de auto. Er is immers voldaan aan het wettelijke criterium ‘feitelijk ter beschikking hebben’ als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet Mrb. Dit kan alleen anders zijn indien [belanghebbende] heeft doen blijken dat de auto hem niet feitelijk ter beschikking stond. [Belanghebbende] heeft daartoe aangevoerd dat de auto op genoemde datum hem slechts enkele uren ter beschikking stond. De auto is eigendom van zijn dochter en zij gebruikt de auto in Polen. [Belanghebbende] heeft een verklaring overgelegd van een garage in Polen inhoudende dat de auto vanaf 25 januari 2016 bij hen in Polen in onderhoud is en vaak bij hen geparkeerd staat omdat de eigenaresse (de dochter) niet in Polen woont, en verder van bekenden die verklaren dat de auto in de periode november 2015 tot en met 2017 in een straat in Polen geparkeerd stond en tot slot van de school van zijn dochter inhoudende dat de dochter in de periode 8 oktober 2015 tot en met 23 juni 2016 student was aan de school.

12. [ De Inspecteur] heeft daar tegenover een proces-verbaal van bevindingen dat op ambtseed is opgemaakt overgelegd. In deze verklaring is onder andere het volgende opgenomen: “Verder verklaar ik hierbij dat het mij ambtshalve bekend is dat het motorrijtuig in de periode in ieder geval sinds eind 2015 tot en met 2017 met regelmaat werd aangetroffen bij de woning van de bestuurder.”

13. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan het onder 12 vermelde proces-verbaal van bevindingen en neemt voorts in aanmerking dat de verklaringen die namens [belanghebbende] zijn overgelegd niet altijd met elkaar stroken. Zo bestaat op het punt van de woonplaats van de dochter geen eenduidig beeld en stroken de verklaringen van enkele bekenden niet met de omstandigheid dat de auto in ieder geval op 29 juli 2017 in Nederland is geweest. De rechtbank oordeelt dan ook dat de naheffingsaanslag terecht aan [belanghebbende] is opgelegd.

14. [ Belanghebbende] heeft ter zitting aangevoerd dat de brief van [de Inspecteur] van 1 augustus 2017 zoals vermeld onder 3 bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat geen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting zou worden opgelegd. Hij heeft genoemde brief opgevat als een waarschuwing. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van opgewekt vertrouwen. De brief van 1 augustus 2017 heeft betrekking op de BPM en niet op de motorrijtuigenbelasting. De BPM betreft een andere heffing. Indien [belanghebbende] twijfelde op welk belastingmiddel de brief betrekking had, had het op zijn weg gelegen hier nader onderzoek naar te doen.

15. [ Belanghebbende] beroept zich op schending van het motiveringsbeginsel. Anders dan [belanghebbende] betoogt, geeft de uitspraak op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank blijk van een op het geval van [belanghebbende] toegespitste beoordeling en is van schending van het motiveringsbeginsel geen sprake. Ook van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake aangezien de vorige gemachtigde van [belanghebbende] heeft verklaard geen behoefte te hebben aan een hoorgesprek.

16. Met betrekking tot de aan [belanghebbende] opgelegde verzuimboete overweegt de rechtbank het volgende. Indien een belastingplichtige de verschuldigde belasting ingeval van gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig niet heeft betaald, kan op grond van artikel 37 van de Wet Mrb, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een verzuimboete worden opgelegd van ten hoogste 100% met een maximum van € 5.278. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas.

[Belanghebbende] heeft verklaard ongeveer € 750 per maand te verdienen, maar heeft deze verklaring niet met nadere stukken onderbouwd. [De Inspecteur] heeft verklaard dat in zijn systemen geen actuele inkomensgegevens van [belanghebbende] bekend zijn aangezien [belanghebbende] geen aangifte inkomstenbelasting indient en enkel ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting aan [belanghebbende] worden opgelegd. Nu [belanghebbende] geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete op financiële gronden te matigen. Ook [belanghebbende]s stelling dat er een lange naheffingstermijn in acht is genomen geeft de rechtbank geen aanleiding om de boete te matigen. Die naheffingstermijn vloeit rechtstreeks voort uit de wet en is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die tot matiging kan leiden. De rechtbank acht de boete dan ook passend en geboden.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil, standpunten en conclusies

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing