Home

Rechtbank Den Haag, 31-01-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:1048, AWB - 18 _ 5280

Rechtbank Den Haag, 31-01-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:1048, AWB - 18 _ 5280

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
31 januari 2019
Datum publicatie
26 april 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:1048
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5280

Inhoudsindicatie

In geschil is of de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de verzuimboete terecht aan eiser zijn opgelegd.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 18/5280

(gemachtigde: mr. T. Kocabas),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 20 november 2015 tot en met 28 juli 2017 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 2.847. Daarnaast is aan eiser een bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.847.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 juni 2018 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S.A. van de Kamp.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser staat sinds 1997 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (Brp). Vanaf 18 maart 2013 staat hij ingeschreven op het adres [adres] te [plaats].

2. Bij een controle op 29 juli 2017 omstreeks 17:05 uur is geconstateerd dat eiser als bestuurder van het motorrijtuig van het type BMW (de auto) met het Poolse kenteken BIA 18887 gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder aan eiser met dagtekening 8 maart 2018 voor de periode van 20 november 2015 tot en met 28 juli 2017 onderhavige naheffingsaanslag opgelegd van € 2.847 en bij beschikking een boete van € 2.847.

3. Verweerder heeft eiser met dagtekening 1 augustus 2017 een brief doen toekomen waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:

“Betreft: Gevolgen controle BPM

(…)

Bij een controle op 29 juli 2017 is door de Politie vastgesteld, dat u van de openbare weg in Nederland gebruik hebt gemaakt met een motorvoertuig van het merk BMW, type 320D met chassisnummer [chassisnummer]. Dit motorvoertuig is voorzien van het buitenlandse kenteken [kenteken]. Als u in Nederland woont, mag u van dat motorvoertuig alleen gebruik maken als de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) is betaald.

Ik ga er van uit dat u niet bekend bent met deze regelgeving. Daarom krijgt u nu nog alleen een waarschuwing. Wanneer namelijk blijkt dat u met het buitenlands gekentekende motorvoertuig in Nederland weer gebruik maakt van de openbare weg, kan ik u een naheffing met eventueel een boete opleggen. Om problemen in de toekomst te voorkomen, adviseer ik u de informatie op de achterkant van deze brief over het in Nederland rijden in een motorvoertuig met een buitenlands kenteken te lezen en zo nodig actie te ondernemen. (…)”

Geschil 4. In geschil is of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht aan eiser zijn opgelegd.

5. Eiser heeft aangevoerd dat hij weliswaar ingeschreven staat in het Brp, maar zich vaak in Polen bevindt omdat hij de zorg voor zijn ouders op zich heeft genomen. De dochter van eiser is eigenaar van de auto. Zij was in de periode van 24 juni tot en met 30 juli 2017 op vakantie in Nederland en verbleef bij eiser. In die periode heeft eiser de auto voor een aantal uur van haar geleend. Gedurende de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, was de auto in Polen. Hiertoe heeft eiser diverse verklaringen overgelegd. Daaruit blijkt dat de auto hem niet ter beschikking stond. Eiser heeft verder gesteld dat het vertrouwensbeginsel door verweerder is geschonden. In dat kader verwijst hij naar een brief van verweerder van 1 augustus 2017. Ook heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en dat eiser ten onrechte niet is gehoord. Tenslotte voert eiser aan dat er redenen zijn om de boete te matigen.

6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht aan eiser zijn opgelegd. Er is immers geconstateerd dat eiser gebruik heeft gemaakt van de weg met een auto waarvoor geen kenteken is afgegeven en de verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet is voldaan. Eiser is woonachtig in Nederland en staat ingeschreven in het Brp. Eiser heeft niet doen blijken dat de auto zich gedurende de naheffingsperiode in Polen bevond. Bovendien blijkt uit het overgelegde proces-verbaal van bevindingen dat de auto regelmatig voor de deur van de woning van eiser stond geparkeerd.

Beoordeling van het geschil

7. De rechtbank overweegt dat motorrijtuigenbelasting ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb) wordt geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet Mrb, is de houder van een motorvoertuig degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van het derde lid van artikel 7 van de Wet Mrb wordt deze houder, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben als hij is ingeschreven in de Brp.

8. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is afgegeven. De na te heffen belasting wordt op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet Mrb - en voor zover hier van belang - berekend vanaf het begin van het tijdvak, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb. Het tijdvak voor de heffing van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig vangt aldus aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de Brp. De houder heeft de mogelijkheid om aan te tonen dat het motorrijtuig hem niet op de datum van inschrijving in de Brp feitelijk ter beschikking stond. In dat geval vangt het tijdvak aan vanaf het door de houder aangetoonde tijdstip (artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb).

9. Eiser staat sinds 1997 ingeschreven in het Brp, maar heeft in 2013 ook enkele maanden in Polen ingeschreven gestaan. Verweerder heeft in onderhavige zaak voor de naheffingsperiode aansluiting gezocht bij de tenaamstelling van het Poolse kentekenbewijs op naam van eisers dochter in november 2015. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de periode 20 november 2015 tot en met 28 juli 2017.

10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 29 juli 2017 gebruik heeft gemaakt van de openbare weg met de auto en de auto hem op dat moment ter beschikking stond. Evenmin is in geschil dat eiser zijn hoofdverblijf in Nederland heeft.

11. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Verweerder heeft naar aanleiding van de controle op 29 juli 2017 geoordeeld dat de auto eiser ter beschikking staat en naar aanleiding daarvan de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser terecht aangemerkt als houder van de auto. Er is immers voldaan aan het wettelijke criterium ‘feitelijk ter beschikking hebben’ als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet Mrb. Dit kan alleen anders zijn indien eiser heeft doen blijken dat de auto hem niet feitelijk ter beschikking stond. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat de auto op genoemde datum hem slechts enkele uren ter beschikking stond. De auto is eigendom van zijn dochter en zij gebruikt de auto in Polen. Eiser heeft een verklaring overgelegd van een garage in Polen inhoudende dat de auto vanaf 25 januari 2016 bij hen in Polen in onderhoud is en vaak bij hen geparkeerd staat omdat de eigenaresse (de dochter) niet in Polen woont, en verder van bekenden die verklaren dat de auto in de periode november 2015 tot en met 2017 in een straat in Polen geparkeerd stond en tot slot van de school van zijn dochter inhoudende dat de dochter in de periode 8 oktober 2015 tot en met 23 juni 2016 student was aan de school.

12. Verweerder heeft daar tegenover een proces-verbaal van bevindingen dat op ambtseed is opgemaakt overgelegd. In deze verklaring is onder andere het volgende opgenomen: “Verder verklaar ik hierbij dat het mij ambtshalve bekend is dat het motorrijtuig in de periode in ieder geval sinds eind 2015 tot en met 2017 met regelmaat werd aangetroffen bij de woning van de bestuurder.”

13. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan het onder 12 vermelde proces-verbaal van bevindingen en neemt voorts in aanmerking dat de verklaringen die namens eiser zijn overgelegd niet altijd met elkaar stroken. Zo bestaat op het punt van de woonplaats van de dochter geen eenduidig beeld en stroken de verklaringen van enkele bekenden niet met de omstandigheid dat de auto in ieder geval op 29 juli 2017 in Nederland is geweest. De rechtbank oordeelt dan ook dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.

14. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de brief van verweerder van 1 augustus 2017 zoals vermeld onder 3 bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat geen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting zou worden opgelegd. Hij heeft genoemde brief opgevat als een waarschuwing. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van opgewekt vertrouwen. De brief van 1 augustus 2017 heeft betrekking op de BPM en niet op de motorrijtuigenbelasting. De BPM betreft een andere heffing. Indien eiser twijfelde op welk belastingmiddel de brief betrekking had, had het op zijn weg gelegen hier nader onderzoek naar te doen.

15. Eiser beroept zich op schending van het motiveringsbeginsel. Anders dan eiser betoogt, geeft de uitspraak op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank blijk van een op het geval van eiser toegespitste beoordeling en is van schending van het motiveringsbeginsel geen sprake. Ook van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake aangezien de vorige gemachtigde van eiser heeft verklaard geen behoefte te hebben aan een hoorgesprek.

16. Met betrekking tot de aan eiser opgelegde verzuimboete overweegt de rechtbank het volgende. Indien een belastingplichtige de verschuldigde belasting ingeval van gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig niet heeft betaald, kan op grond van artikel 37 van de Wet Mrb, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een verzuimboete worden opgelegd van ten hoogste 100% met een maximum van € 5.278. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas.

Eiser heeft verklaard ongeveer € 750 per maand te verdienen, maar heeft deze verklaring niet met nadere stukken onderbouwd. Verweerder heeft verklaard dat in zijn systemen geen actuele inkomensgegevens van eiser bekend zijn aangezien eiser geen aangifte inkomstenbelasting indient en enkel ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting aan eiser worden opgelegd. Nu eiser geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete op financiële gronden te matigen. Ook eisers stelling dat er een lange naheffingstermijn in acht is genomen geeft de rechtbank geen aanleiding om de boete te matigen. Die naheffingstermijn vloeit rechtstreeks voort uit de wet en is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die tot matiging kan leiden. De rechtbank acht de boete dan ook passend en geboden.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel