Home

Gerechtshof Den Haag, 08-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2924, BK-20/00364

Gerechtshof Den Haag, 08-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2924, BK-20/00364

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
8 oktober 2020
Datum publicatie
31 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:2924
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00364

Inhoudsindicatie

BPM; artikel 110 VWEU; ingevoerde auto’s worden als nieuwe personenauto’s aangemerkt; tarief 2017 is van toepassing bij registratie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00364

Uitspraak van 8 oktober 2020

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto/ BPM, kantoor Maastricht, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 februari 2020, nr. SGR 19/4673.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van 48 uit het buitenland afkomstige personenauto’s op aangifte bedragen van in totaal € 211.633 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. De bedragen zijn telkens berekend met toepassing van een vermindering als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm). De auto’s hebben een datum eerste toelating in het buitenland die is gelegen in de periode eind 2016 en begin 2017. Vanaf medio 2017 t/m eind 2018 zijn de auto’s geregistreerd bij de RDW. Ten tijde van de registratie hebben de auto’s kilometerstanden tussen de 7 en 67 en vertonen de auto’s niet meer dan de normale gebruikssporen.

2. Belanghebbende is met betrekking tot de auto’s een naheffingsaanslag bpm van € 75.519 opgelegd en is bij beschikking belastingrente van € 1.545 in rekening gebracht. Aan de naheffing ligt ten grondslag dat de auto’s voor de heffing van bpm alle zijn aan te merken als nieuwe auto’s. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verlaagd naar € 70.458, de rentebeschikking met inachtneming van die verlaging gewijzigd en aan belanghebbende voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een proceskostenvergoeding van in totaal € 508 (€ 254 bezwaarschrift plus € 254 hoorzitting) toegekend.

3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 345 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

4. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 532 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 27 augustus 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 26 augustus 2020 met bijlage 3 en 3a t/m 3h ("Nieuwe stukken").

5. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 1 oktober 2020. Partijen zijn verschenen.

6. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

4. In geschil is of sprake is van gebruikte auto’s en daarom Bpm verschuldigd is met vermindering op grond van artikel 10 van de Wet Bpm.

5. [ Belanghebbende] stelt dat de auto’s als gevolg van tijdsverloop toch als gebruikte auto’s moeten worden aangemerkt. Daarbij wijst zij erop dat de auto’s een eerdere registratie hebben gehad in het buitenland, de auto’s zijn verkocht onder de oorspronkelijke verkoopwaarde en dat de termijn van de fabrieksgarantie reeds is ingegaan. Subsidiair stelt [belanghebbende] dat voor een deel van de auto’s ten onrechte het tarief van 2017 is toegepast.

6. Voor de in artikel 10, lid 1, van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) bedoelde vermindering voor gebruikte personenauto’s is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de personenauto verkeert op het tijdstip van de registratie van die personenauto in het kentekenregister. Onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een personenauto die niet als nieuw in deze zin kan worden aangemerkt, moet als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet Bpm worden aangemerkt. Indien in geschil is of het desbetreffende motorrijtuig ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op de [belanghebbende] die zich op de vermindering van Bpm beroept (vgl. Hoge Raad 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695).

7. Niet in geschil is dat de auto’s, ten tijde van de registratie, kilometerstanden hadden tussen de 7 en de 67. Gesteld noch gebleken is dat de auto’s op het moment van registratie in het Nederlands kentekenregister meer dan normale gebruikssporen vertoonden. De rechtbank leidt daaruit af dat sprake is geweest van auto’s die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik zijn geweest en dus als nieuwe auto’s zijn aan te merken (vgl. Hoge Raad 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199 en Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78).

8. De door [belanghebbende] genoemde omstandigheden vormen geen aanleiding om de auto’s alsnog als gebruikt aan te merken. In zijn arrest van 19 december 2013 (C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23) noemt het Hof van Justitie (HvJ) een aantal eigenschappen op basis waarvan moet worden beoordeeld of voertuigen gelijksoortig zijn, namelijk model, type, aandrijving, uitrusting, kilometerstand, staat van onderhoud of merk. De toelating in het buitenland wordt niet genoemd. Uit de nadruk op de objectieve eigenschappen van het voertuig en de vervulling van de behoeften waarin het voorziet, leidt de rechtbank af dat het gebruik en de gebruiksmogelijkheden doorslaggevend zijn. Toelating in het buitenland en de fabrieksgarantie die reeds is ingegaan zijn naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve eigenschappen van een voertuig (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6489 en Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78).

9. De beschikking van het HvJ van 17 april 2018, C-640/17, ECLI:EU:C:2018:275, waarop belanghebbende een beroep doet, maakt het voorgaande niet anders. De Portugese belasting die het voorwerp is van de vragen die het HvJ in dat arrest beantwoordt, is onvergelijkbaar met de BPM. Aan dit arrest kunnen geen aanwijzingen worden ontleend dat de Nederlandse wetgeving in strijd is met artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

10. [ Belanghebbende] heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over het toetsingskader dat de Hoge Raad hanteert voor het bepalen of sprake is van een nieuwe auto. Er bestaat echter bij de rechtbank geen twijfel dat het toetsingskader van de Hoge Raad niet in overeenstemming zou zijn met het Europees recht. In bovengenoemd arrest van het HvJ wordt de nadruk gelegd op objectieve eigenschappen en de Hoge Raad gaat eveneens uit van objectieve eigenschappen. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verzoek van [belanghebbende] om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.

11. [ Belanghebbende] heeft ten slotte gesteld dat voor een deel van de auto’s ten onrechte de belasting is nageheven naar het tarief van 2017. Een deel van de auto’s is namelijk in de eerste twee maanden van 2017 in het buitenland toegelaten. Op grond van artikel 16a van de Wet Bpm moet dan het tarief van 2016 worden toegepast. Deze wettelijke bepaling van de Wet Bpm brengt mee dat een voor het eerst in Nederland geregistreerde auto in de eerste twee maanden van het jaar het gunstigere tarief van het voorgaande jaar wordt toegepast. Op grond van artikel 110 VWEU dient het gunstigere tarief ook te gelden voor auto’s die in dezelfde periode in een andere Lidstaat zijn toegelaten.

12. De Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78 heeft in dat verband het volgende geoordeeld:

‘2.4.1. De klachten die zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 omschreven oordeel van het Hof betogen met een beroep op artikel 110 VWEU dat indien de auto’s als nieuwe personenauto’s worden aangemerkt, voor de berekening van de verschuldigde bpm niettemin moet worden uitgegaan van de in 2013 geldende tarieven. De auto’s zijn in 2013 tot de openbare weg toegelaten. Indien de in 2014 geldende tarieven worden toegepast, wordt - zo betogen de klachten - ter zake van de registratie van de auto’s in Nederland in strijd met artikel 110 VWEU een hoger bedrag aan bpm geheven dan de bpm die wordt geacht te zijn begrepen in de waarde van vergelijkbare personenauto’s die in 2013 voor het eerst in Nederland zijn toegelaten tot de openbare weg.

2.4.2. De bpm, verschuldigd ter zake van de registratie van een nieuwe of gebruikte personenauto in Nederland, wordt bepaald ten tijde van die registratie (voor de auto’s: 2014) aan de hand van het alsdan geldende tarief. Voor de beantwoording van de vraag of het aldus voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan bpm een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode (2014) buiten het bereik van die heffing blijven dan wel dat een lager bedrag aan bpm wordt geheven, en niet, zoals belanghebbende voorstaat, op het door belanghebbende bepleite eerdere tijdstip. Aangezien in de periode waarin de auto’s in Nederland voor het eerst werden geregistreerd, ook op alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie werd geheven naar het tarief van 2014, is van onverenigbaarheid met artikel 110 VWEU geen sprake. In dit verband is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de hiervoor in 2.3.2 gegeven uitlegging van het begrip gebruikte personenauto’s strookt met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 110 VWEU bij de heffing van een registratiebelasting op uit een andere lidstaat afkomstige tweedehands motorvoertuigen. De klachten falen in zoverre eveneens.’

Vaststaat dat de auto’s vanaf juli 2017 zijn geregistreerd, zodat [de Inspecteur] zich - gelet op de hier geciteerde overwegingen uit het arrest - terecht op het standpunt heeft gesteld dat het tarief van 2017 moet worden toegepast.

13. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente in rekening is gebracht in strijd met de wettelijke bepalingen.

14. Aangezien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en de belastingrente terecht en tot een juist bedrag in rekening is gebracht, is het beroep ongegrond verklaard.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)"

7. In hoger beroep zijn, zo begrijpt het Hof, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

8. Het geheel van met betrekking tot (de staat en het gebruik van) de in geding zijnde auto’s beschikbare gegevens, in het licht van de aan de orde zijnde regelingen, wijst naar 's Hofs oordeel uit dat de Rechtbank met betrekking tot alle onderdelen van het geschil, ook waar het gaat om de belastingrente, op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft gesteld, onder verwijzing naar diverse stukken, treft geen doel, daar haar stellingen feitelijke grondslag missen dan wel niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting. De stellingen van belanghebbende stuiten voornamelijk af op de, rechtens onjuiste, opvatting van haar dat de ter vaststelling van de verschuldigde bpm in voorkomende gevallen in al haar onderdelen toe te passen vergelijkingsmethodiek niet alleen geldt voor ingevoerde gebruikte auto’s, maar ook voor ingevoerde nieuwe auto’s. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.

9. Het Hof ziet voor deze procedure geenszins reden de Hoge Raad der Nederlanden dan wel het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.

10. Het hoger beroep is ongegrond.

11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing