Home

Gerechtshof Den Haag, 25-02-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:389, BK-19/00263

Gerechtshof Den Haag, 25-02-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:389, BK-19/00263

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 februari 2020
Datum publicatie
6 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:389
Zaaknummer
BK-19/00263

Inhoudsindicatie

Belangh. werkt vanaf oktober 2012 tot en met augustus 2013 in Rusland voor een Russische werkgever. Verder geniet hij pensioen en inkomen uit een stamrechtvennootschap. De eigen woning in Nederland heeft hij aangehouden. In Rusland had hij een huurflat. Bankrekeningen, auto, lidmaatschappen e.d werden in Nederland aangehouden. Belanghebbende is inwoner van Nederland naar Nederlands nationaal recht (art. 4 AWR) en inwoner van Nederland voor de toepassing van artikel 4, lid 1, van het Verdrag Nederland-Rusland. Nu belangh. in beide staten een duurzaam tehuis heeft, heeft het Hof beoordeeld met welke staat zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn. Het Hof oordeelt dat het middelpunt van de levensbelangen in Nederland is. Hierbij wordt acht geslagen op: de eigen woning in Nederland waarin de echtgenote het grootste gedeelte van het jaar is gebleven, de woning in Rusland werd in beginsel voor een jaar gehuurd, er is een tijdelijke verblijfsvergunning door Rusland verstrekt; belangh. is uiteindelijk minder dan één jaar in Rusland werkzaam geweest; geen sprake van een duurzaam gescheiden leven in die zin dat de echtelieden onafhankelijk van elkaar hun levens inrichtten en geen duurzame band meer met elkaar zouden onderhouden. Verder ging belangh. naar Nederland om mee te doen aan golfwedstrijden en genoot hij looninkomsten en pensioenuitkeringen en stamrechtuitkeringen uit Nederland en bleef de stamrechtvennootschap in Nederland gevestigd. De stelling dat het door belangh. in het buitenland opgebouwde deel van zijn pensioen niet belast mag worden, wordt verworpen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat in de opbouwjaren waarin belangh. in het buitenland werkte, de aanspraak in het buitenland onderworpen was aan belasting. Geen beroep op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 januari 2008, CPP2007/98M, Stcrt. 2008, 27 (BNB 2008/119), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 oktober 2015, nr. DGB2015/7010M, Stcrt. 2015, 36798 (BNB 2016/124).

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00263

in het geding tussen:

(gemachtigden: [A] en [B]

en

(vertegenwoordigers: [C] en [D] )

inzake het hoger beroep van de erven tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 februari 2019, nummer SGR 18/3524.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan [X] op 25 oktober 2017 voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.112.122 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.279 en een premie-inkomen van € 33.363. Verder is bij beschikking € 90.280 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

[X] heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is griffierecht geheven van € 46.

De Rechtbank heeft beslist:

“- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.111.320 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.279 en een premie-inkomen van € 10.564, rekening houdend met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 281.578;

- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [ [X] ] tot een bedrag van € 1.278;

- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 46 aan [ [X] ] te vergoeden.”

1.4.

De erven zijn van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van de gemachtigde van de erven een nader stuk ontvangen op 3 januari 2020. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 januari 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

[X] , geboren [in] 1951, en zijn echtgenote waren in 2013 eigenaar van de woning [E] in [F] (de woning). Zij hebben de woning in 2016 verkocht. [X] is in […] 2019 overleden.

2.2.

[X] was vanaf 1 april 1977 tot 1 november 2011 werkzaam voor [G] ( [G] ).

- Vanaf 1 april 1977 tot mei 1983 heeft [X] in Nederland gewerkt;

- Van mei 1983 tot augustus 1987 bij [H] , Zürich, Zwitserland;

- Van februari 1995 tot november 1998 bij [I] Kenia;

- Van december 1998 tot juli 2002 bij [J] , Kopenhagen, Denemarken;

- Van augustus 2002 tot mei 2004 bij [K] , Stockholm, Zweden;

- Van mei 2004 tot februari 2007 bij [L] Gmbh, Hamburg, Duitsland;

- Van februari 2007 tot 1 november 2011 voor [M] B.V. in Nederland;

Gedurende de tussenliggende perioden heeft [X] in Nederland gewerkt.

In genoemde periode van 34 jaar hebben [X] en zijn echtgenote altijd een woning in Nederland gehad.

Volgens opgave van de Stichting [N] in de brief van 14 november 2019 heeft [X] gedurende 182 maanden, van de in totaal 415 maanden waarin hij voor [G] werkzaam was, in het buitenland pensioen opgebouwd.

2.3.

[X] heeft van 15 oktober 2012 tot en met 30 augustus 2013 werkzaamheden verricht voor [O] (de Russische werkgever) als Vice-President […] met standplaats Moskou. In verband met de overname door een ander Russisch bedrijf is de arbeidsovereenkomst die voor onbepaalde tijd op 1 oktober 2012 was aangegaan voortijdig beëindigd.

2.4.

[X] heeft ten behoeve van zijn werkzaamheden voor de Russische werkgever van 21 oktober 2012 tot 15 september 2013 een appartement in Moskou ( [P] ) van 134 m2 gehuurd. [X] heeft voor dit appartement een huurcontract voor een jaar afgesloten met de mogelijkheid van verlenging.

2.5.

[X] en zijn echtgenote hadden een tijdelijke, Russische verblijfsvergunning voor de periode van 8 oktober 2012 tot 30 september 2015 ( [X] ) en 23 oktober 2012 tot 30 september 2015 (de echtgenote).

2.6.

[X] en zijn echtgenote waren via de Russische werkgever voor de periode van 19 september 2012 tot en met 7 januari 2014 verzekerd tegen ziektekosten door middel van een internationale ziektekostenverzekering.

2.7.

In het jaar 2013 was [X] op 5 september voor het laatst in Rusland. [X] verbleef vanaf 6 september 2013 tot en met 31 december 2013 in Spanje en in Nederland.

2.8.

De woning stond tijdens het verblijf van [X] in het buitenland ter beschikking voor eigen gebruik. De WOZ-waarde van de woning bedraagt voor het kalenderjaar 2013 € 660.000. In 2013 hebben [X] en zijn echtgenote ter zake van de woning € 13.678 aan hypotheekrente betaald.

2.9.

[X] stond van 14 oktober 2012 tot 8 januari 2014 niet in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven. De echtgenote stond van 24 november 2012 tot 8 januari 2014 niet in de BRP ingeschreven. [X] en zijn echtgenote hebben bij hun uitschrijving uit de BRP allebei een adres in Moskou als verblijfsadres opgegeven.

Stamrecht

2.10.

[X] heeft van [G] een ontslagvergoeding ontvangen van € 1.000.000, welke vergoeding is ondergebracht in de stamrechtvennootschap van [Q] B.V. (de stamrechtvennootschap).

2.11.

[X] heeft in zijn brief van 17 september 2012 aan de Inspecteur vermeld dat hij voornemens is naar Rusland te emigreren, dat de stamrechtvennootschap in Nederland blijft gevestigd en dat hij voornemens is om uitkeringen uit de stamrechtvennootschap te gaan doen. [X] heeft in dat kader de Inspecteur verzocht aan te geven of Rusland ter zake van de stamrechtuitkeringen heffingsbevoegd is. De Inspecteur heeft bij brief van 9 oktober 2012 - voor zover van belang- als volgt gereageerd:

“In de eerste plaats wil ik opmerken dat alleen zekerheid vooraf wordt gegeven als het ter zake doende feitencomplex vaststaat. Ik concludeer dat dit in casu niet het geval is. Om die reden geldt hetgeen ik hiervoor opmerk, uitsluitend als informatie. Van een expliciete standpuntbepaling is dus géén sprake.

(...)

Op basis van uw omschrijving van de (mogelijke) situatie, deel ik uw mening dat in dat geval - rekening houdende met voorstaande - het heffingsrecht van loonbelasting aan Rusland is.”

2.12.

In 2013 is in twaalf maandelijkse termijnen van € 84.949,75 het volledige stamrechtkapitaal (totaal € 1.019.397) door de stamrechtvennootschap aan [X] uitgekeerd.

Pensioen en nabetaling loon [G]

2.13.

[X] heeft bij brief van 1 december 2012 de Inspecteur verzocht om vrijstelling van loonheffing met betrekking tot het door hem van Stichting [N] te ontvangen pensioen. Bij zijn verzoek heeft hij onder meer een verklaring van de Russische belastingdienst gevoegd, waaruit blijkt dat hij op 16 oktober 2012 bij de Russische belastingdienst is geregistreerd. Bij brief van 18 februari 2013 heeft de Inspecteur een voorwaardelijke vrijstellingsverklaring voor voormeld pensioen afgegeven. In deze brief is onder meer - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“Deze verklaring is geldig vanaf 1 januari 2013 voor de duur van de uitkering(en) en onder het voorbehoud van wets- en/of verdragswijzigingen en wijzigingen in jurisprudentie of beleid.

Ik behoud mij tevens het recht voor op deze verklaring terug te komen als bij de aanslagregeling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen het standpunt wordt ingenomen dat de (fiscale) woonplaats van de [X] in Nederland is gelegen.

Als de gegevens op basis waarvan deze verklaring is afgegeven wijzigen, kan dat er toe leiden dat de geldigheid van de verklaring eindigt.”

2.14.

[X] heeft in 2013 een pensioen van Stichting [N] ontvangen van € 109.349, waarop geen loonheffing is ingehouden. De Stichting heeft bij brief van 19 november 2019 bericht:

“Meneer [X] ontving in 2013 een pensioen van € 194.779,56 bruto

Een deel van zijn pensioenopbouw is in het buitenland opgebouwd. Dit betekent dat een deel van zijn pensioen onbelast aan hem werd uitgekeerd. Meneer [X] heeft 182 van in totaal 415 maanden in het buitenland pensioen opgebouwd. Dit betekende dat 43,86% (182/415x100) van zijn pensioen onbelast door Stichting [N] werd uitgekeerd. Zijn belastbare inkomen werd € 194.779,56 * (100% - 43,86%) = € 109.349,24. In 2013 woonde meneer [X] in Rusland en heeft van de Belastingdienst vrijstelling van loonheffing gekregen over zijn belastbare inkomen. Er is in dat jaar geen loonheffing ingehouden.

Het bedrag van € 199.411,43 is bij ons niet bekend.”

2.15.

[X] heeft in 2013 van [R] B.V. een bedrag van € 352.230 aan nabetaald loon ontvangen. Op voormeld bedrag is € 166.186 aan loonheffing ingehouden.

Russische aangifte

2.16.

[X] heeft in Rusland aangifte gedaan van een wereldinkomen van RUB 75.137.315,94 (RUB 23.776.776,03 loon Russische werkgever + RUB 8.408.035,24 pensioen Stichting [N] (€ 199.653,09) + RUB 42.952.504,67 (€ 1.018.197 (12 x € 84.849,75)) stamrechtuitkeringen). In de aangifte heeft hij aangegeven dat hij in 2013 in totaal 212 dagen in Rusland heeft verbleven.

2.17.

Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke verklaring van de Russische belastingdienst met dagtekening 19 mei 2014, waarin is vermeld dat [X] in 2013 belastingplichtig was in de Russische Federatie, dat zijn inkomen in 2013 RUB 75.137.315,94 bedroeg en dat hij in 2013 in totaal RUB 6.676.870 aan belastingen heeft betaald.

Aanslagregeling

2.18.

[X] heeft voor het jaar 2013 als buitenlands belastingplichtige aangifte voor de IB/PVV gedaan en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 338.552 (€ 352.230 loon [R] B.V. + € 1.019.397 stamrechtuitkeringen -/- € 13.678 inkomsten uit eigen woning -/- € 1.019.397 objectvrijstelling).

2.19.

De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte een woonplaatsonderzoek ingesteld en heeft in het kader daarvan bij brieven van 5 juli 2017 en 4 augustus 2017 nadere informatie bij [X] opgevraagd.

2.20.

Voorts heeft de Inspecteur vanaf 5 juli 2017 derdenonderzoeken ingesteld bij Evides Waterbedrijf, [T] , [U] , de [V] Energiemaatschappij, [W] en [A1] . De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aan hem verstrekte gegevens geconcludeerd dat de fiscale woonplaats van [X] in Nederland is gelegen en dat hij als binnenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt.

2.21.

Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 25 oktober 2017 de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.112.122 (€ 52.230 loon [R] B.V. + € 550.000 loon Russische werkgever + € 1.019.397 stamrechtuitkeringen + € 199.411 pensioen [G] -/- € 8.916 inkomsten uit eigen woning) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.279.

Het premie-inkomen voor de PVV heeft de Inspecteur voor het jaar 2013 vastgesteld op het maximum premie-inkomen van € 33.363.

De Inspecteur heeft ter zake van het loon van de Russische werkgever een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (met progressievoorbehoud) van € 281.583 ((€ 550.000: € 2.112.122) x € 1.081.328 = € 281.580) verleend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

“Woonplaats

20. Op grond van artikel 2.1 van de Wet IB 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. Op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).

21. [ De Inspecteur], op wie op dit punt de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [ [X] ] in 2013 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [ [X] ] gedurende het gehele jaar 2013 de beschikking had over een eigen woning in Nederland. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat uit de door [de Inspecteur] ingebrachte bewijsstukken naar voren komt dat zijn echtgenote - ten tijde van het verblijf van [ [X] ] in Rusland - het merendeel van de tijd in Nederland verbleef en dat zijn echtgenote, naar zij ook ter zitting heeft verklaard, slechts voor korte periodes in Rusland verbleef. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [ [X] ] in 2013 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Hetgeen [ [X] ] daartegen heeft ingebracht, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat [ [X] ] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 5 september 2013 in Rusland heeft verbleven, dat hij over een appartement in Moskou beschikte en lid was van een sportschool in Moskou, hebben de door [ [X] ] ingebrachte bewijsstukken, zoals een kopie van zijn Russische aangifte, de income statement, de belastingstatement, het huurcontract van het appartement in Moskou en de Russische verblijfsvergunning, slechts betekenis voor de band die [ [X] ] met Rusland heeft, zonder dat deze bewijsstukken afbreuk doen aan de duurzame persoonlijke band die [ [X] ] in 2013 met Nederland had. Hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen [ [X] ] heeft gesteld over zijn sociale leven in Rusland. Dat [ [X] ] en zijn echtgenote oorspronkelijk de intentie hadden om voor een langere periode in Rusland te verblijven, maakt dit niet anders. Dat [ [X] ], naar hij heeft gesteld, in de periode van half september 2013 tot eind november 2013 in zijn woning in Spanje heeft verbleven en dat hij zich, na uiteindelijk de keuze te hebben gemaakt om in Nederland te gaan wonen, op 7 januari 2014 weer in de BRP heeft ingeschreven, neemt evenmin weg dat [ [X] ] ook in die periode een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden.

22. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [ [X] ] in 2013 in Nederland woonachtig was in de zin van artikel 4 van de Awr. [De Inspecteur] heeft [ [X] ] dan ook terecht als binnenlands belastingplichtig aangemerkt. Dit brengt mee dat [ [X] ] in Nederland in de belastingheffing wordt betrokken naar zijn wereldinkomen. De door [ [X] ] genoten pensioeninkomsten en stamrechtuitkeringen zijn naar nationaal recht dan ook in Nederland belastbaar.

Verdragstoepassing

23. Het vorenstaande neemt niet weg dat - gelet op de omstandigheid dat [ [X] ] zowel heeft verbleven als ook heeft gewerkt in Rusland - de verdeling van de heffingsbevoegdheid over de pensioeninkomsten en de stamrechtuitkeringen nog dient te worden beoordeeld op grond van het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Russische Federatie tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 1997, 30 (het Verdrag). Indien en voor zover de heffing van (een gedeelte van) [ [X] ]s wereldinkomen aan Rusland is toegewezen, dient Nederland daarvoor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen.

24. Alvorens kan worden beoordeeld of Nederland dan wel Rusland ingevolge de bepalingen van het Verdrag heffingsbevoegd is over het pensioen en de stamrechtuitkeringen dient in het geval van [ [X] ] allereerst te worden getoetst of [ [X] ] naar de omstandigheden van het geval, behalve als inwoner van Nederland, ook als inwoner van Rusland dient te worden aangemerkt en er aldus sprake is van een dubbele woonplaats.

25. Artikel 4, eerste lid, van het Verdrag bepaalt - voor zover hier van belang - dat als inwoner van een Staat is aan te merken, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van inschrijving of enige andere soortgelijke omstandigheid, met dien verstande dat het niet slechts een onderworpenheid mag betreffen aan belasting ter zake van inkomsten uit bronnen van die Staat of van vermogen dat in die Staat is gelegen. Artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag bepaalt dat hij geacht wordt inwoner te zijn van de staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn, de zogeheten tie-breaker.

26. Niet in geschil is dat [ [X] ] in 2013 ingevolge de wetgeving van Rusland aldaar als inwoner aan belasting was onderworpen. Nu [ [X] ] voorts in 2013, naar hiervoor is overwogen, op grond van nationaal recht in Nederland binnenlands belastingplichtig is, dient [ [X] ], gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag zowel als inwoner van Nederland als van Rusland te worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat Rusland [ [X] ] in 2013 in de belastingheffing heeft betrokken brengt, anders dan [ [X] ] heeft gesteld, dus niet mee dat de woonplaats van [ [X] ] in 2013 uitsluitend in Rusland was gelegen. Het beroep van [ [X] ] op de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AR5759) en 3 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL8864) kan aan voormeld oordeel niet afdoen, nu die arresten enkel zien op de vraag of een belastingplichtige in de andere (buitenlandse) Staat in de belastingheffing is betrokken, hetgeen hier niet in geschil is.

27. Nu [ [X] ] op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in 2013 inwoner was van beide Staten, dient op grond van de in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag opgenomen tie-breaker te worden bepaald van welke Staat [ [X] ] geacht wordt inwoner te zijn (geweest).

28. Niet in geschil is dat [ [X] ] in de periode van 1 januari 2013 tot half september 2013 een appartement in Moskou heeft gehuurd, waar hij regelmatig heeft verbleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [ [X] ] dan ook vanaf 1 januari 2013 tot half september 2013 een duurzaam tehuis in Rusland tot zijn beschikking gehad. Naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 21 is overwogen, is de rechtbank voorts van oordeel dat [ [X] ] in 2013 ook in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had. Nu uit het vorenstaande volgt dat [ [X] ] in beide landen een duurzaam tehuis had, dient te worden beoordeeld met welk land [ [X] ] de nauwste persoonlijke en/of economische betrekkingen (middelpunt van de levensbelangen) had.

29. Zoals hiervoor onder 21 is overwogen, verbleef de echtgenote van [ [X] ] - ten tijde van het verblijf van [ [X] ] in Rusland - het merendeel van de tijd in Nederland, alwaar zij in de gezamenlijke eigen woning verbleef. Nu [ [X] ] in 2013 voorts directeur-grootaandeelhouder was van een in Nederland gevestigde vennootschap en hij in 2013 vanuit Nederland looninkomsten, pensioeninkomsten en stamrechtuitkeringen heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat het middelpunt van [ [X] ]s levensbelangen in 2013 in Nederland is gebleven. Hetgeen [ [X] ] op dit punt heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. De omstandigheid dat [ [X] ] tot eind augustus 2013 in Rusland werkzaam is geweest, weegt niet op tegen de hiervoor genoemde omstandigheden. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van [ [X] ] ter zitting over zijn sociale contacten in Rusland. Aan het ter zitting door [ [X] ] op dit punt gedane bewijsaanbod gaat de rechtbank voorbij, aangezien de rechtbank aannemelijk acht dat [ [X] ], zoals hij heeft gesteld, sociale contacten in Rusland had. Ook het verblijf in Spanje van half september 2013 tot eind november 2013 brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat het middelpunt van [ [X] ]s levensbelangen in die periode niet langer in Nederland lag.

30. Het vorenstaande brengt mee dat [ [X] ] voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt, hetgeen daarmee ook heeft te gelden voor de feitelijke vestigingsplaats van de stamrechtvennootschap. Het heffingsrecht ter zake van de door [ [X] ] genoten pensioeninkomsten en stamrechtuitkeringen komt derhalve aan Nederland toe. Nu het heffingsrecht over de pensioeninkomsten en de stamrechtuitkeringen aan Nederland toekomt, heeft [de Inspecteur] hiervoor terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.

Vertrouwensbeginsel

31. Het beroep van [ [X] ] op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan [ [X] ] stelt, uit de brieven van [de Inspecteur] van 17 september 2002 en 18 februari 2013 niet worden afgeleid dat bij [ [X] ] het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat het heffingsrecht ter zake van de door [ [X] ] genoten pensioeninkomsten en stamrechtuitkeringen aan Rusland zou toekomen en dat [de Inspecteur] hiervoor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting zou verlenen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit die brieven niet kan worden afgeleid dat [de Inspecteur] ongeclausuleerd de toezegging heeft gedaan dat het heffingsrecht aan Rusland toekomt. In de brief van 17 september 2002, welke betrekking heeft op de stamrechtuitkeringen, heeft [de Inspecteur] immers duidelijk vermeld dat geen sprake is van een expliciete standpuntbepaling. Daarnaast heeft [de Inspecteur] in de brief van 18 februari 2013 ter zake van de pensioeninkomsten het voorbehoud gemaakt dat hij op de vrijstellingsverklaring kan terugkomen indien bij de aanslagregeling het standpunt wordt ingenomen dat de woonplaats van [ [X] ] in Nederland is gelegen. Van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van [de Inspecteur] is dan ook geen sprake.

Gelijkheidsbeginsel

32. [ [X] ] heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, na de gemotiveerde betwisting hiervan door [de Inspecteur], ter zitting ingetrokken. Dit beroep behoeft dan ook geen behandeling meer.

Correcties IB

33. [ [X] ] heeft gesteld dat ter zake van de pensioeninkomsten een bedrag van

€ 109.349 in plaats van € 199.411 in de heffing dient te worden betrokken. Nu [ [X] ] ter zitting heeft verklaard dat hij in 2013 in totaal een bedrag van € 199.411 aan pensioen van Stichting [N] heeft genoten en uit de door [de Inspecteur] ingebrachte banktransactie-overzichten blijkt dat [ [X] ] in 2013 in totaal € 199.653,09 aan pensioen van Stichting [N] heeft ontvangen, heeft [de Inspecteur] niet een te hoog bedrag aan pensioeninkomsten tot het wereldinkomen van [ [X] ] gerekend. Dat, naar [ [X] ] ter zitting heeft gesteld, € 109.349, ziet op ter zake van in Nederland verrichte werkzaamheden opgebouwd pensioen en het andere deel ziet op in verband met in het buitenland verrichte werkzaamheden opgebouwd pensioen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. De door Stichting [N] aan [de Inspecteur] verstrekte opgave, waarin staat dat [ [X] ] in 2013 een pensioen van € 109.349 vrij van loonheffing heeft ontvangen, maakt dit niet anders, nu uit de door [de Inspecteur] ingebrachte bewijsstukken blijkt dat [ [X] ] in 2013 een bedrag van € 199.653,09 aan pensioen van Stichting [N] heeft ontvangen. Voor zover [ [X] ] heeft bedoeld een beroep te doen op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 januari 2008, CPP2007/98M, Stcrt. 2008, 27 (BNB 2008/119), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 oktober 2015, nr. DGB2015/7010M, Stcrt. 2015, 36798 (BNB 2016/124), waarin de staatssecretaris heeft goedgekeurd dat in de in het besluit opgenomen situaties van economische dubbele heffing een deel van de pensioenuitkeringen buiten de heffing van loon- en inkomstenbelasting blijft, indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat in verband met de verkrijging van de pensioenaanspraken in het buitenland daadwerkelijk belasting is geheven die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting, faalt dit. [ [X] ] heeft niet aannemelijk gemaakt of en in welke mate hij aan de voorwaarden van het voormelde besluit voldoet, nu hij, afgezien van het door hem verstrekte overzicht van de in het buitenland gewerkte perioden en landen, geen nadere informatie over het in het buitenland opgebouwde pensioen heeft verstrekt.

34. [ De Inspecteur] heeft zich voorts ter zitting op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit eigen woning - in verband met een lager eigenwoningforfait - met een bedrag van € 802 dient te worden verminderd. Nu voor het overige de hoogte van de door [de Inspecteur] in aanmerking genomen correcties tussen partijen niet in geschil is, dient het belastbare inkomen uit werk en woning op € 2.111.320 (€ 2.112.122 -/- € 802) te worden vastgesteld en blijft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd op € 29.279. Daarnaast heeft [ [X] ], overeenkomstig het standpunt van [de Inspecteur] ter zitting, recht op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 281.578 ((€ 550.000: € 2.111.320) x € 1.080.911)

Correctie PVV

35. Nu [ [X] ], naar hiervoor onder 21 is overwogen, in 2013 zijn woonplaats in Nederland had, dient [ [X] ] voor dat jaar te worden aangemerkt als ingezetene van Nederland en is [ [X] ] op grond van volksverzekeringswetten in beginsel verzekerings- en premieplichtig voor de volksverzekeringen. [De Inspecteur] heeft zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat [ [X] ], gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, voor de periode van 1 januari 2013 tot 6 september 2013 niet in Nederland verzekeringsplichtig is en dat het premie-inkomen (tijdsevenredig) dient te worden verminderd tot op € 10.564 (114/360 x € 33.363) en dat het premiedeel van de gecombineerde heffingskorting (tijdsevenredig) dient te worden verminderd tot op € 681 (114/360 x € 2.149). De rechtbank sluit zich aan bij dit nadere standpunt van [de Inspecteur], nu dat geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het premie-inkomen dient derhalve op € 10.564 te worden vastgesteld en het premiedeel van de gecombineerde heffingskorting op € 681.

Dubbele belastingheffing

36. Voor zover [ [X] ] heeft bedoeld te stellen dat de aanslag verminderd moet worden omdat de (dubbele) belastingheffing onredelijk en financieel nadelig uitvalt, kan hem dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen. Dit is slechts anders indien de wettelijke regeling in strijd zou komen met eenieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken.

37. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat een onderlinge overlegprocedure als bedoeld in artikel 23 van het Verdrag mogelijk nog uitkomst kan bieden om de heffing van dubbele belasting ongedaan te maken. [ [X] ] dient zich daartoe tot het Ministerie van Financiën te wenden.

Belastingrente

38. [ [X] ] heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen gronden ingebracht. Nu de onderhavige aanslag wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.

Slotsom

39. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

40. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [ [X] ] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing