Gerechtshof Den Haag, 13-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:127, BK-20/00255
Gerechtshof Den Haag, 13-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:127, BK-20/00255
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 januari 2021
- Datum publicatie
- 3 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:127
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2019:9398, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:486
- Zaaknummer
- BK-20/00255
Inhoudsindicatie
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van art. 26 Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) aan belanghebbende de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2018 bekendgemaakt. De waarde is bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden en in het verlengde daarvan of de Rechtbank de zaak terecht naar de Heffingsambtenaar heeft teruggewezen. Voorts of de proceskostenvergoeding door de Rechtbank naar het juiste bedrag is vastgesteld.
Het Hof is van oordeel dat aan belanghebbende het gehele bezwaardossier is verstrekt. In zoverre is dus voldaan aan artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Belanghebbende heeft echter een voldoende concreet en tijdig verzoek om gegevens als bedoeld in art. 40, lid 2, van de Wet WOZ gedaan. Vast staat dat de Heffingsambtenaar geen nadere stukken aan belanghebbende heeft verstrekt met betrekking tot de gegevens die hij aan de onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak ten grondslag heeft gelegd. In zoverre heeft de Heffingsambtenaar niet voldaan aan de op hem rustende verplichting van art. 7:4, lid 2, Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voorafgaand aan het horen voor belanghebbende ter inzage te leggen. Daarmee kleeft er een gebrek aan het horen waardoor belanghebbende - in beginsel - is benadeeld.
Anders dan de Rechtbank ziet het Hof daarin echter geen aanleiding de zaak naar de Heffingsambtenaar terug te wijzen. Enerzijds omdat de Heffingsambtenaar (reeds) in beroep de waarde niet langer onderbouwt met gebruikmaking van de huurwaardekapitalisatiemethode. Terugwijzing daarvoor dient dan geen doel meer. En anderzijds omdat het in dit geval voor rekening van belanghebbende dient te komen dat hij niet is gehoord. De Rechtbank had de zaak dus zelf inhoudelijk moeten behandelen.
Voor het bepalen van de proceskostenvergoeding volstaat een wegingsfactor 0,5 aangezien het beroep enkel gegrond is omdat het recht op inzage is geschonden.
Het Hof wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor behandeling van het geschilpunt met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00255
in het geding tussen
(gemachtigde: P.R. Autar)
en
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 3 december 2019, nummer ROT 19/954.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 12 november 2018 op grond van artikel 26 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) aan belanghebbende medegedeeld dat de waarde van de onroerende zaak plaatselijk bekend als [adres 1a] te [woonplaats] (de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2018 is vastgesteld op € 138.000 (objectnummer 207372).
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar op 16 januari 2019 ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de zaak naar de Heffingsambtenaar teruggewezen om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord en om met inachtneming daarvan een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen, de Heffingsambtenaar gelast aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 26 maart 2020 per fax en op 27 maart 2020 bij brief incidenteel hoger beroep ingesteld, dat hij op de hierna te vermelden zitting heeft ingetrokken. Hetgeen in dat geschrift is opgenomen beschouwt het Hof als aanvulling op het ingediende verweerschrift.
De Heffingsambtenaar heeft in reactie daarop op 20 november 2020 een nader stuk ingediend. Partijen hebben met dagtekening 21 november 2020 nog nadere stukken ingebracht.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 25 november 2020 van de Heffingsambtenaar een pleitnota ontvangen. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 december 2020. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 16 november 2018 een (pro-forma) bezwaarschrift ingediend en daarin de Heffingsambtenaar verzocht hem alle taxatieverslagen te verstrekken en hem te horen alvorens op het bezwaarschrift te beslissen. De gemachtigde heeft als adres vermeld: [adres 2] te [woonplaats] .
Dit adres is vermeld op alle zich in het dossier bevindende correspondentie van de Heffingsambtenaar aan de gemachtigde.
Bij brief van 21 november 2018 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting op 20 december 2018 om 12.30 uur en daarbij opgemerkt dat hij de taxatieverslagen heeft bijgevoegd.
De taxatieverslagen hebben betrekking op twee WOZ-objecten, namelijk de onroerende zaak (een winkel op [adres 1a] ) en een woning ( [adres 1b] ), beide in eigendom van belanghebbende. Eén taxatieverslag bevat een waarde-opbouw met gebruikmaking van de huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij de onroerende zaak is opgedeeld in ‘Opslag Algemeen’, zone A en zone B en per onderdeel de huurwaarde en de kapitalisatiefactor is vermeld. Het andere taxatieverslag bevat vergelijkingsobjecten van andere woningen ter onderbouwing van de waarde van [adres 1b] .
Bij brief van 22 november 2018 heeft belanghebbende een aanvullend bezwaarschrift ingediend, waarin hij opmerkt dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is gelet op de staat van onderhoud en ligging.
Bij brief van 28 november 2018 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar laten weten dat hij op 20 december 2018 is verhinderd en heeft hij om een nieuwe datum voor een hoorgesprek verzocht.
Op 3 december 2018 hebben de Heffingsambtenaar en belanghebbende telefonisch contact over een nieuwe datum voor een hoorgesprek gehad.
In de brief van belanghebbende van 17 december 2018, waarin wordt gerefereerd aan een telefoongesprek van 3 december 2018 over een alternatieve datum voor een hoorgesprek, staat onder meer het volgende:
“Hiernaast zijn tot op heden de gevraagde waarden van andere winkelruimten op de [adres 1] niet verstrekt. En verzoek ik nogmaals om inzage in het dossier ingevolge artikel 7:4 lid 2 Awb. ”
Bij brief van 20 december 2018 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting op 31 december 2018 om 13.30 uur.
In de brief van 28 december 2018 merkt belanghebbende naar aanleiding van de uitnodiging voor de hoorzitting het volgende op:
“Verwijzend naar artikel 7:4 Awb maak ik u hierbij kenbaar dat wij het gehele dossier willen inzien en eventueel nadere stukken willen indienen. Wij verzoeken u ons kenbaar te maken vanaf wanneer het dossier kan worden ingezien, hierna zullen wij u kenbaar maken vanaf wanneer wij in de gelegenheid zijn om gehoord te worden.”
Bij brief van 2 januari 2019 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
Op 11 januari 2019 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende een brief bezorgd, waarop kennelijk per abuis als dagtekening 20 december 2018 is vermeld, waarin hij wordt uitgenodigd voor een hoorzitting op 14 januari 2019 tussen 8.00 - 15.00 uur of 15 januari 2019 tussen 11.00 - 15.00 uur.
Op 15 januari 2019 om 10.17 uur heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar per
e-mail onder meer het volgende bericht:
“Vandaag (14 januari 2019) mocht ik ontdekken dat er op 11 januari 2019 een brief is
afgegeven inzake kenmerk:
207372 & 38087 (Cliënt: [belanghebbende] / Adres: [adres 1] , [woonplaats] ) U heeft ons uitgenodigd voor maandag 14 januari en 15 januari 2019. Ik stel vast dat de brief op een slinkse manier is afgegeven bij de receptie op 11 januari 2019. We hebben uw dienst op 2 januari 2019 in gebreke gesteld, u heeft in de tussen 2 januari 2019 en 11 januari 2019 geen contact met ons opgenomen, evenmin heeft u de brief per mail gezonden.
(…)
Wij maken u nogmaals kenbaar dat wij gehoord willen worden en wensen dat u ons een
redelijke termijn gunt om ons voor te bereiden .
(…)
Het toezenden van het dossier is onvoldoende om te stellen dat u alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overlegd. Sterker nog, wij betwisten dit. Hiernaast moeten wij de gelegenheid hebben om nadere stukken in te dienen, door uw handelswijze is dit niet mogelijk.
Mocht u uitspraak doen zonder ons te hebben gehoord, dan zullen wij de rechtbank Rotterdam verzoeken om de zaak terug te verwijzen naar bezwaarfase. Wij zullen een beroep doen op het Europees verdedigingsbeginsel en de integrale proceskosten vorderen. Tot slot herinner ik u aan het feit dat afgelopen jaren meerdere dossiers door de rechtbank Rotterdam zijn terugverwezen naar bezwaarfase wegens schending van de hoorplicht. We zijn bereid om op korte termijn te worden gehoord. Wij wijzen u erop dat wij al een machtiging in 2018 hebben afgegeven, maar dit wederom zullen afgeven. Dagtekening van uw brief was 20 december 2018.”
Belanghebbende is niet op de hoorzittingen verschenen.
Op 16 januari 2019 om 10.12 uur heeft de Heffingsambtenaar aan de gemachtigde per e-mail bericht:
“Hierbij deel ik u namens de Teamleider WOZ Woningen het volgende mee. U heeft in diverse zaken aangegeven gehoord te willen worden waarbij de termijnen en bepalingen van art. 7:4 Awb in acht worden genomen. Daarnaast heeft u in deze zaken door middel van een ingebrekestelling van 2 janauri 2019 aangegeven dat u binnen 14 dagen een uitspraak wenst. Deze twee wensen zijn niet met elkaar te verenigen. Conform jurisprudentie is een ontvangen ingebrekestelling een geldige reden om de termijnen van art 7:4 Awb te verkorten.
Indien u de ingebrekestellingen opschort, kunnen wij u uitnodigen voor hoorgesprekken waarbij de termijnen van art. 7:4 Awb worden gehanteerd. Indien u de ingebrekestellingen niet opschort, zal uitspraak binnen de door u op 2 januari 2019 gewenste termijn van 14 dagen worden gedaan.”
Op 16 januari 2019 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op het bezwaarschrift gedaan.
Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank vermeldt onder meer:
“Gemachtigde [belanghebbende]:
Ik wilde alle stukken nog ontvangen. Het taxatieverslag en de vergelijkingsobjecten indien die niet in het verslag zouden staan. Ik heb die niet mogen ontvangen. Het is een beschikking op verzoek geweest. Ik heb alleen de beschikking ontvangen.
(…)
[Heffingsambtenaar]:
(...) De [gemachtigde] heeft wel een taxatieverslag gekregen.
(…)
Volgens mij heeft hij de stukken bij de brief van 21 november 2018 gekregen. Dat staat ook in de brief. Als bijlagen zijn de verslagen meegestuurd. Het kan ter inzage gelegd worden, maar dat levert problemen op als gemachtigden van ver moeten komen, dus wij sturen de verslagen op. Bij de brief van 21 november 2018 zaten dus beide taxatieverslagen.
(…)
Gemachtigde [belanghebbende]:
De taxatieverslagen zijn nieuw voor mij. Ik heb ze niet ontvangen.
(…)
Ik heb op 20 december 2018 een brief ontvangen voor een hoorzitting. Zo ver ik kan nagaan zaten daar taxatieverslagen bij, maar ik heb geen inzage in het dossier gekregen.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft - voor zover van belang - het volgende overwogen:
“4. Tussen partijen is niet in geschil dat [de Heffingsambtenaar] geen inzage in het dossier heeft verleend. Vaststaat dat [belanghebbende] in het bezit was/is van de beschikking, het taxatieverslag en de uitnodigingen voor de hoorzitting. De rechtbank heeft er (op basis van de door [de Heffingsambtenaar] in beroep overgelegde stukken) geen aanwijzingen voor dat in het dossier nog andere stukken zaten/zitten. De klacht van [belanghebbende] dat [de Heffingsambtenaar] hem geen inzage in het dossier heeft gegeven treft daarom geen doel.
5. Niet in geschil is dat [de Heffingsambtenaar] de gevraagde waarden van andere winkelruimten op de [adres 1] niet (vóór het nemen van het bestreden besluit) aan [belanghebbende] heeft verstrekt of ter inzage heeft gelegd. [De Heffingsambtenaar] is op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op verzoek gehouden een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Dit betreffen de objectieve gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, zoals de verkoop- en verhuurwaarden van de vergelijkingsobjecten (in dit geval de betreffende waarden van andere winkelruimten op de [adres 1] ). Weliswaar heeft [belanghebbende] op enig moment het taxatieverslag ontvangen, maar hierin staan niet de waarden van andere winkelruimten op de [adres 1] waar hij om heeft verzocht, zodat [de Heffingsambtenaar] niet heeft voldaan aan artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Daarmee heeft [de Heffingsambtenaar] niet voldaan aan artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin staat dat [de Heffingsambtenaar] alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage dient te leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week.
6. [ De Heffingsambtenaar] stelt pas in beroep dat het verzoek van [belanghebbende] om deze stukken in zijn brief van 17 december 2018 te laat was omdat zijn systemen daar niet zijn op voorbereid, een gespecialiseerde IT-er dingen eruit moet gaan vissen en dat een aantal weken kost. Bovendien was het verzoek van [belanghebbende] volgens [de Heffingsambtenaar] onvoldoende gespecificeerd. De rechtbank volgt [de Heffingsambtenaar] hierin niet. [Belanghebbende] heeft in zijn brief van 17 december 2018 expliciet verzocht om de waarden van andere winkelruimten op de [adres 1] en dat kan niet anders worden begrepen dan dat hij een cijfermatige onderbouwing van de in het taxatieverslag vermelde huurwaarde en kapitalisatiefactor wenste. [De Heffingsambtenaar] dient zijn systemen zo in te richten dat hij de noodzakelijke bouwstenen voor de waardebepaling hieruit kan halen. Hij maakt niet aannemelijk dat de tijd hiervoor tussen het verzoek van [belanghebbende] van 17 december 2018 en de uiteindelijk voor 14/15 januari 2019 geplande hoorzitting te kort was. De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Heffingsambtenaar] de gevraagde gegevens ten onrechte niet aan [belanghebbende] heeft verstrekt, althans die gegevens ten onrechte niet ter inzage heeft gelegd voor de hoorzitting. De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Weliswaar heeft [de Heffingsambtenaar] door het overleggen van een taxatierapport in beroep wel een onderbouwing van de huurwaarde en de kapitalisatiefactor gegeven, maar vanwege het belang van het horen in bezwaar (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR: 2016:114) en de koppeling van het recht op inzage in de stukken aan het hoorgesprek in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb, verwijst de rechtbank de zaak terug naar [de Heffingsambtenaar]. Hij zal [belanghebbende] in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord en zal vervolgens met inachtneming daarvan een nieuwe uitspraak op bezwaar moeten nemen.
8. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding te bepalen dat [de Heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).”