Home

Gerechtshof Den Haag, 12-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:128, BK-20/00460

Gerechtshof Den Haag, 12-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:128, BK-20/00460

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
12 januari 2021
Datum publicatie
10 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:128
Zaaknummer
BK-20/00460

Inhoudsindicatie

Beschikking eigen risicodrager (ERD) voor de Werkhervattingskas Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) met ingang van 1 juli 2011. Art. 40 Wet financiering volksverzekeringen (Wfsv). Uitspraak na verwijzing HR 17 april 2020, 19/03593, ECLI:NL:HR:2020:674, BNB 2020/86.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft de Inspecteur de verzending van de beschikking aannemelijk gemaakt, maar met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd moet de ontvangst daarvan redelijkerwijs worden betwijfeld.

Per abuis is door de assurantietussenpersoon voor belanghebbende per 1 juli 2011 een aanvraag ERD gedaan bij de Belastingdienst. De aanvraag is niet direct geannuleerd vanwege een misverstand tussen de verzekeraar en de tussenpersoon. Vervolgens is toch een polis opgemaakt. Belanghebbende heeft direct na ontvangst daarvan contact opgenomen met de verzekeraar, omdat zij geen ERD wilde worden per 1 juli 2011 en heeft nadien steeds consequent gehandeld als ware zij geen ERD. Zij heeft bijvoorbeeld telkens premies betaald. Desondanks heeft de Inspecteur op 25 oktober 2011 een mededeling van de beëindiging ERD-schap per 19 augustus 2011 aan belanghebbende gezonden. Aannemelijk is geworden dat belanghebbende uit deze mededeling heeft begrepen dat haar ERD-schap met terugwerkende kracht tot 1 juli 2011 werd beëindigd, omdat in de mededeling geen begindatum van het ERD-schap is vermeld en de mededeling van de beëindiging als zodanig in lijn ligt met de bedoeling van belanghebbende en het contact dat zij daarover met de verzekeraar heeft gehad naar aanleiding van de ontvangst van de polis.

Belanghebbende heeft zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verlangd bezwaar gemaakt. Het bezwaar is ontvankelijk.

Het Hof beslecht de zaak finaal. Er hoeft geen nader onderzoek naar de feiten te worden gedaan. De Inspecteur heeft van de verzekeraar op 18 augustus 2011 bericht ontvangen dat de garantiestelling ERD met terugwerkende kracht tot 1 juli 2011 is beëindigd. Aangezien artikel 40, lid 1, onderdeel a, van de Wfsv een dergelijke garantiestelling als voorwaarde stelt voor het ERD-schap, kan het niet anders dan dat met ingang van die datum belanghebbende geen ERD is. Belanghebbende heeft dat ook nooit beoogd. Het Hof vernietigt de beschikking ERD.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00460

in het geding tussen

(gemachtigde: […] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 8 december 2017, nummer HAA 17/1503.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 aangemerkt als eigen risicodrager (ERD) ten behoeve van de Werkhervattingskas Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) als bedoeld in artikel 40 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfsv).

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 24 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

1.3.

De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 juni 2019, nr. 18/00029 de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

1.5.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.

1.6.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 april 2020, nr. 19/03593, ECLI:NL:HR:2020:674, BNB 2020/86, het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof Den Haag met inachtneming van het arrest.

1.7.

Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid een reactie naar aanleiding van het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft vervolgens een reactie ingediend op de uitlating van de Inspecteur.

1.8.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 10 november 2020. De gemachtigde van belanghebbende is verschenen. De Inspecteur heeft het Hof bij e-mailbericht van 11 november 2020 bericht per abuis niet te zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Met dagtekening 24 februari 2011 is een aanvraag gedaan ten name van belanghebbende tot eigenrisicodragerschap (ERD-schap) voor de WGA met ingang van 1 juli 2011.

2.2.

Op 1 april 2011 heeft de Inspecteur een op 11 maart 2011 gedagtekende garantieverklaring ontvangen bij de aanvraag ERD-schap die is afgegeven door [A N.V.] . Ook die verklaring bevat als ingangsdatum van het ERD-schap 1 juli 2011.

2.3.

Tot de stukken van het geding behoort een door de Inspecteur opgemaakt stuk waarin belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 is aangewezen als ERD voor de WGA als bedoeld in artikel 40, lid 1, letter b, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de beschikking). De beschikking is gedagtekend 14 april 2011 en vermeldt in de adressering de naam van belanghebbende en het adres [postadres] , [postcode] [plaats] . Dit is het postadres waaronder belanghebbende staat ingeschreven in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel alsmede het adres dat belanghebbende heeft bekendgemaakt aan de Belastingdienst en waaronder zij staat ingeschreven in de klantadministratie van de Belastingdienst (Beheer van Relaties; BVR). De beschikking vermeldt het loonheffingsnummer van belanghebbende en heeft het beschikkingnummer [nummer] .

2.4.

Bij brief van 16 augustus 2011, ingekomen op 18 augustus 2011, heeft [A N.V.] de Belastingdienst meegedeeld dat de verzekering voor het ERD-schap WGA van belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 is beëindigd en dat met het beëindigen van de verzekering ook de garantie per die datum is beëindigd.

2.5.

Met dagtekening 25 oktober 2011 heeft de Inspecteur een mededeling “Einde eigenrisicodragen WGA” verzonden. De mededeling luidt – voor zover hier van belang:

“U bent geen eigenrisicodrager voor de WGA meer.

Met ingang van 19 augustus 2011 bent u niet langer eigenrisicodrager voor de WGA.

Het eigenrisicodragerschap eindigt omdat de kredietinstelling of verzekeraar de schriftelijke garantie heeft opgezegd.

(…)

Houdt u er rekening mee dat de uitkeringen voor gevallen waarin de ziekte is begonnen in de periode dat u eigenrisicodrager was nog steeds voor uw rekening komen”.

2.6.

Bij brief van 26 juli 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding.

Arrest Hoge Raad

3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 april 2020, 19/03593 het volgende beslist:

“2.2.1 Voor het Hof was in geschil of het bezwaar tegen de beschikking terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de beschikking aan belanghebbende is verzonden en dat die verzending heeft plaatsgevonden naar het juiste adres. Belanghebbende is er niet in geslaagd het vermoeden van ontvangst van de beschikking te ontzenuwen. Uit de door de Inspecteur overgelegde rapportage van de Belastingdienst/Centrale Administratie, gedateerd 21 december 2016, volgt dat de beschikking is geregistreerd met dagtekening 14 april 2011 en (“met selectiedatum 7 april 2011”) samen met andere documenten met dezelfde dagtekening, in totaal 899 stuks, is verzonden. Tevens blijkt uit de rapportage dat deze gehele partij van 899 stuks op 13 april 2011 is aangeboden aan TNT Post, en dat deze partij tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier, aldus het Hof.

2.3.1 Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met een aantal klachten. Een van de klachten houdt in dat onduidelijk is hoe het Hof uit de door de Inspecteur overgelegde bescheiden heeft kunnen opmaken dat de beschikking daadwerkelijk aan belanghebbende is verzonden. Belanghebbende stelt de beschikking niet te hebben ontvangen.

2.3.2 Deze klacht slaagt. Uit de rapportage van de Inspecteur kan worden opgemaakt dat de beschikking ten name van belanghebbende is geregistreerd. Tevens blijkt daaruit dat op 7 april 2011 onder meer 93 formulieren met nummer LH427 zijn geproduceerd die deel uitmaken van 899 formulieren die op 13 april 2011 ter post zijn bezorgd. Weliswaar is in de rapportage vermeld dat de beschikking ten name van belanghebbende deel uit maakte van de hiervoor vermelde 93 formulieren met nummer LH427, maar uit de bij die rapportage gevoegde bewijsstukken is dit niet af te leiden. Het oordeel van het Hof dat de Inspecteur met de overgelegde rapportage aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikking aan belanghebbende is verzonden, is daarom in het licht van de betwisting van de ontvangst van de beschikking door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd.

2.3.3 De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.“

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing