Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1386, BK-21/00005
Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1386, BK-21/00005
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2021
- Datum publicatie
- 11 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1386
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1379
- Zaaknummer
- BK-21/00005
Inhoudsindicatie
BPM; prejudiciële vragen; heffingssystematiek in strijd met Unierecht?; rentevergoeding; schadevergoeding; integrale proceskostenvergoeding; hoogte en moment van betaling van het griffierecht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00005
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 december 2020, SGR 19/2113.
Procesverloop
Belanghebbende heeft op aangifte € 204 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 170 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op voor een teruggaaf te verlenen van € 6 en daarover overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 30ha en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente te vergoeden;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 270 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan voor de registratie van een Opel Corsa 1.2 16V Essentia (de auto) afkomstig uit Duitsland met als datum van eerste toelating 12 september 2008. De aangifte is gedaan aan de hand van de afschrijvingstabel. Op 7 juni 2017 heeft belanghebbende de volgens de aangifte verschuldigde BPM van € 204 voldaan.
Belanghebbende heeft op 17 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de voldoening.
Op 27 oktober 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Op 14 december 2017 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Artikel 10, negende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) (tekst 2017) bepaalt:
“9. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid.
Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.”
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421, geoordeeld dat het bepaalde in de slotzin van artikel 10, zevende lid (thans negende lid), van de Wet Bpm er niet aan in de weg staat om bij het instellen van bezwaar en beroep te kiezen voor een andere in of bij de Wet Bpm voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de Bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest.
9. Naar het oordeel van de rechtbank rust op eiser de bewijslast dat en waarom de voldoening op aangifte te hoog is. Eiser heeft echter geen gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat toepassing van een koerslijst tot een hogere afschrijving leidt. Zonder nadere gegevens kan verweerder niet beoordelen of een (tweede) controle van het voertuig nodig is, zodat eiser aldus kan worden gehouden aan de bij het doen van aangifte aangeleverde en gebruikte gegevens. Evenmin kan gezegd worden dat is geheven in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, nu niet aannemelijk is gemaakt dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende (goed vergelijkbare) referentieauto minder dan € 204 Bpm rustte. Er is dan ook geen aanleiding de verschuldigde belasting op een lager bedrag vast te stellen.
Verschil in heffingsmodaliteiten (extra leeftijdskorting)
10. Verweerder heeft ter zitting erkend dat, zoals eiser heeft aangevoerd in zijn aanvullend stuk, in verband met de latere tenaamstelling eiser recht heeft op een teruggaaf. Dat betekent dat het beroep gegrond is. Verweerder heeft het recht op teruggaaf berekend op € 6. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze berekening en zal dan ook van dit bedrag uitgaan.
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dient verweerder over de teruggaaf belastingrente te vergoeden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in eerste instantie voor de auto meer Bpm heeft voldaan dan hij volgens het Unierecht verschuldigd was en dat onder die omstandigheden eiser op grond van het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie arrest) aanspraak kan maken op een rentevergoeding over een ander tijdvak dan volgt uit het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr. Voor zover daardoor aanspraak bestaat op een hoger bedrag aan rentevergoeding dan voortvloeit uit hoofdstuk VA van de Awr, dient eiser zich echter op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet (Iw) te wenden tot de ontvanger.
12. Uit het Irimie arrest volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd het Unierecht is geheven (Irimie-rente). Het is vaste jurisprudentie dat dergelijke nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Het enkele feit dat eiser zich voor de vergoeding van de Irimierente moet wenden tot een ander onderdeel van de Belastingdienst, maakt niet dat de nationale regelgeving ongunstiger is dan die voor bijvoorbeeld de vergoeding van belastingrente of invorderingsrente op grond van andere artikelen uit de Iw. Evenmin kan gesteld worden dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (zie ook HR van 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (HR van 3 maart 2017, 16/01176 (ECLI:NL:HR:2017:341). De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat verweerder die rente dient te vergoeden.
Proceskosten
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit op grond waarvan van de forfaitaire regeling zou moeten worden afgeweken. Het enkele feit dat het beroep gegrond is omdat sprake is van belastingheffing in strijd met het Unierecht, maakt niet dat het Besluit niet van toepassing is.
De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat geen aanleiding is voor een kostenvergoeding voor bezwaar omdat eiser zijn stelling over de extra leeftijdskorting pas in beroep met gegevens heeft onderbouwd.
Immateriële schadevergoeding
13. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2. en 3.4.2.; hierna: het arrest). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (rechtsoverweging 3.9.1. van het arrest).
14. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Tevens is voor de beoordeling van het verzoek van eiser van belang het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1818). Uit dit arrest leidt de rechtbank af dat ingeval het Hof de zaak terugwijst naar de rechtbank om opnieuw uitspraak te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg (bezwaar en beroep) niet een nieuwe behandelingsfase start. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen (vgl. Gerechtshof Amsterdam 18 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:427).
15. Voor wat betreft de berekening van de redelijke termijn zijn in de onderhavige procedure - gelet op rechtsoverweging 5.3.2 en 5.3.3 van het hiervoor vermelde arrest van 22 november 2019 - de volgende data relevant:
ontvangst bezwaarschrift 19 juli 2017
uitspraak op bezwaar 14 december 2017
1e uitspraak rechtbank 23 oktober 2018
uitspraak hof 29 maart 2019
2e uitspraak rechtbank 10 december 2020
16. In aanmerking genomen het onder 13 genoemde arrest, is het tijdsverloop in eerste aanleg van 19 juli 2017 tot 23 oktober 2018 en van 29 maart 2019 tot 10 december 2020, derhalve een termijn van in totaal bijna 3 jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna een jaar is overschreden, welke overschrijding volledig aan de rechtbank is toe te rekenen. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur dan de voormelde 3 jaren zouden rechtvaardigen, behoudens de opschorting van de bezwaartermijn van vier weken, zijn niet aannemelijk geworden.
17. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Eiser heeft daarmee recht op een immateriële schadevergoeding van (2 x € 500) = € 1.000. Dit bedrag dient de Staat te betalen.
18. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem bij de Rechtbank betaalde griffierecht vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de Rechtbank.
19. Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de Rechtbank, ziet de rechtbank geen reden. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (zie Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).”