Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1387, BK-21/00013
Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1387, BK-21/00013
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2021
- Datum publicatie
- 11 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1387
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1381
- Zaaknummer
- BK-21/00013
Inhoudsindicatie
BPM; prejudiciële vragen; schending hoorplicht; heffingsmodaliteiten (ex-rental en CO2-uitstoot); rentevergoeding; schadevergoeding; integrale proceskostenvergoeding; hoogte en moment van betaling van het griffierecht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00013
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 december 2020, SGR 19/3989.
Procesverloop
Belanghebbende heeft op aangifte € 10.472 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 345 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft met dagtekening 5 november 2018 aangifte BPM gedaan ter zake van een Audi A6 Avant (de auto) met als datum van eerste toelating 1 november 2017. De voor de auto verschuldigde BPM van € 10.472 is op 9 november 2018 voldaan. De verschuldigde BPM is berekend op basis van een X-ray koerslijst voor een auto zonder verhuurverleden. In de aangifte heeft belanghebbende een CO2-uitstoot vermeld van 169.
Belanghebbende heeft op 18 december 2018 tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Bevoegdheid
6. Het is aan de nationale rechter een inhoudelijke beslissing op het aanhangige
geschil te geven. Al hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie
waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander
oordeel.
Inbreukprocedure
7. De inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is
begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.
Schending hoorplicht
8. Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een hoorgesprek op
16 april 2019. Verweerder stelt dat het hoorgesprek op 16 april 2019 heeft plaatsgevonden
maar heeft in dit dossier geen kopie overgelegd van de desbetreffende uitnodiging. Ter
zitting heeft verweerder verwezen naar de uitnodiging voor dat gesprek in de eveneens op
zitting behandelde zaak met nummer SGR 19/3987 en gesteld dat daaruit blijkt dat ook
onderhavig bezwaar tijdens het hoorgesprek op 16 april 2019 is behandeld. Uit voornoemd
dossier blijkt inderdaad dat ook onderhavig bezwaar daar aan de orde is geweest. In de
uitspraak op bezwaar wordt ook naar dat hoorgesprek en hoorverslag verwezen. De enkele
stelling van eiseres dat zij niet is gehoord, vindt dus geen steun in de feiten en treft daarom
geen doel. Voor zover eiseres stelt dat verweerder door te weigeren vooraf de
kentekengegevens te overleggen de functie aan het hoorgesprek heeft ontnomen, volgt de
rechtbank eiseres niet. De vraag of verweerder die gegevens zou moeten overleggen is
immers onderdeel van het geschil en zou dan ook op dat hoorgesprek verder besproken
kunnen worden. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar opvatting dat door de veelheid
van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is om alle
zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel het om een
veelheid aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde meningsverschillen
spelen.
Bewijslast
9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20172 en 17 januari 20203 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds
de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat
daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de
rechtbank geen aanleiding.
Ex-rental
10. In zijn arrest van 19 december 20134 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag
wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop
worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde
producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door
hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding
bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen
aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties,
verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn
waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt
in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de
aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of
het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00,
Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland,
C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).”
4 ECLI:EU:C:2013:857
11. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet
aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich
ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in
het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar
stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de
waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook
anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is. Er is dan ook
geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een
verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20205).
Verschil in heffingsmodaliteiten
12. Zoals onder 9 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op
aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van
voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet
geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er
een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel
Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens
moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de
controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij
de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar
primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op
grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het
overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de
Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat
verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen
dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het
achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres
in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou
volgen niet met enig bewijs gestaafd.
Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten
13. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep
tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de
materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in
de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan.
Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres
zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Co2
14. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat het risico bestaat dat voor de auto van een
te hoge Co2-uitstootwaarde is uitgegaan, en daarmee de verschuldigde Bpm op een te hoog
bedrag is berekend, omdat niet uitgesloten kan worden dat de uitstoot is berekend op basis
van de sinds 2018 gebruikte WLTP-methode, de opvolger van de NEDC-methode. Zij wijst in dit verband op niet nader geconcretiseerde rapporten van KPMG en TNO. Om tot een
realistische uitstootwaarde te komen, dient een WLTP waarde met ingang van 1 september
2017 te worden teruggerekend naar een NEDC waarde. Eiseres heeft in de aangifte de Co2-
uitstootwaarde vermeld die op het keuringsformulier van de RDW is ingevuld. Zij stelt dat
uit dat formulier niet blijkt waarop de RDW die uitstoot heeft gebaseerd en of en in hoeverre
de RDW de uitstootwaarde heeft herrekend naar een NEDC waarde. Volgens eiseres moet
verweerder bewijzen dat niet van een te hoge Co2-uitstoot is uitgegaan. Zoals hiervoor bij
9 is overwogen rust de bewijslast voor belastingverminderende factoren op eiseres. Met de
enkele stelling dat vermoedelijk van een te hoge Co2-uitstoot is uitgegaan, is zij daarin niet
geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft
verklaard dat de auto door de RDW is gekeurd en dat daarbij wordt uitgegaan van de Co2-
uitstoot zoals die is vermeld op het buitenlandse kentekenbewijs. Volgens verweerder wordt
de Co2-uitstootwaarde zoals vermeld op dat kentekenbewijs, indien nodig, altijd
teruggerekend naar een NEDC waarde, waardoor per definitie wordt uitgegaan van de laagst
mogelijke uitstootwaarde.
Immateriële schade
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een
periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt
beschouwd, waarvan een halfjaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het
bezwaarschrift is op 18 december 2018 door verweerder ontvangen. Nu de rechtbank op
17 december 2020 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden
verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
17. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Hoogte griffierecht
19. Voor wat betreft de hoogte van het griffierecht verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 20196 waaruit volgt dat de algemene stelling van eiseres dat op grond van het Kantarev-arrest het griffierecht altijd afhankelijk moet worden gesteld van de onderliggende vordering, onjuist is en dat daaruit evenmin volgt dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Eiseres heeft niet verzocht om matiging of kwijtschelding van het griffierecht en zij heeft het verschuldigde griffierecht ook voldaan. Daarom kan niet worden gesteld dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in haar toegang tot de rechter.