Hoge Raad, 11-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, 18/04973
Hoge Raad, 11-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, 18/04973
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 oktober 2019
- Datum publicatie
- 11 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:1579
- Zaaknummer
- 18/04973
Inhoudsindicatie
BPM, art. 29 AWR en art. 8:41 Awb; art. 67c AWR en paragrafen 4 en 24 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst; toegang tot de rechter; vordering van aan griffierechten niet in strijd met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, pleitbaar standpunt over de in aanmerking te nemen waardevermindering van de uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte kampeerauto.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/04973
11 oktober 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 november 2018, nr. 18/00743, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/7348) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Belanghebbende heeft op 12 mei 2016 ter zake van een vanuit Duitsland naar Nederland overgebrachte, gebruikte kampeerauto (hierna: de kampeerauto) een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: bpm) op aangifte voldaan. De kampeerauto is een gesloten bestelauto die is ingericht met recreatieve voorzieningen.
2.1.2. Bij het berekenen van het verschuldigde bedrag aan bpm heeft belanghebbende – vanwege het feit dat de kampeerauto niet meer in nieuwe staat was – met toepassing van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een vermindering in aanmerking genomen. Aangezien bij de heffing van bpm voor een nieuwe ongebruikte gesloten bestelauto die is voorzien van recreatieve voorzieningen, wordt uitgegaan van een gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen, brengt het Unierecht volgens belanghebbende mee dat de aan de hand van de afschrijving berekende vermindering van de bpm moet worden bepaald aan de hand van een met de desbetreffende kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen.
2.1.3. De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de naheffingsaanslag met dagtekening 11 oktober 2016 op het standpunt gesteld dat belanghebbende het op grond van artikel 9 van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm naar een te laag bedrag heeft berekend doordat belanghebbende een te hoge afschrijving wegens de gebruikte staat in aanmerking heeft genomen. Ook heeft de Inspecteur, met inachtneming van paragraaf 24 van het BBBB, aan belanghebbende een verzuimboete van 10 procent van het nageheven belastingbedrag opgelegd omdat belanghebbende niet alle bpm op aangifte had betaald (artikel 67c, lid 1, AWR).
2.1.4. Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 110 VWEU bezwaar gemaakt tegen zowel de naheffingsaanslag als de boetebeschikking.
2.2.1. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, heeft het Hof het volgende geoordeeld. De naheffingsaanslag is niet in strijd met artikel 110 VWEU opgelegd. Dit artikel dwingt niet ertoe om voor gesloten bestelauto’s die zijn voorzien van recreatieve voorzieningen, aan te sluiten bij de waardedaling zoals deze zich voordoet bij in Nederland geregistreerde bestelauto’s zonder recreatieve voorzieningen wanneer vast staat dat die waardedaling niet een reële waardevermindering van dergelijke kampeerauto’s benadert. Verder is het met het Unierecht verenigbaar dat voor de waardevermindering van die kampeerauto’s wordt aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij in Nederland geregistreerde kampeerauto’s, aldus nog steeds het Hof.
2.2.2. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de Inspecteur hem op grond van paragraaf 4 van het BBBB geen boete mocht opleggen omdat hij een pleitbaar standpunt had. Deze stelling heeft het Hof verworpen. De enkele stelling dat belanghebbende meende in het licht van het Unierecht een juiste aangifte te doen, is naar het oordeel van het Hof daartoe niet voldoende. Belanghebbende heeft, aldus het Hof, verder geen feiten of omstandigheden gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van een pleitbaar standpunt of van afwezigheid van alle schuld. Het Hof heeft daarom de verzuimboete gehandhaafd.
3 Beoordeling van de middelen
Belanghebbende heeft voor het instellen van beroep bij de Rechtbank, hoger beroep bij het Hof, en beroep in cassatie wettelijk verschuldigde griffierechten voldaan. Hij heeft in geen van deze instanties een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Met middel V klaagt belanghebbende erover dat hij de hiervoor bedoelde griffierechten eerst volledig heeft moeten betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Hoge Raad te laten beoordelen. Volgens belanghebbende is dit in strijd met het Unierecht voor zover daarbij geen rekening is gehouden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C‑571/16, ECLI:EU:C:2018:807 (hierna: het arrest Kantarev), volgt, aldus belanghebbende, dat voor gerechtelijke procedures die een geschil betreffen over een vordering die valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht, de nationale rechter niet meer griffierechten mag heffen dan 4 procent van de vordering die voorwerp is van geschil. Aangezien het financiële belang in de onderhavige zaak in totaal € 2.810 betreft, zou het geheven griffierecht bij de Hoge Raad niet meer dan € 112 hebben mogen bedragen, aldus nog steeds middel V.
Het hiervoor bedoelde betoog wordt verworpen. Uit het arrest Kantarev kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven.
De middelen I tot en met III richten zich tegen oordelen van het Hof over de naheffingsaanslag. Die middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof over de boete. Het middel voert aan dat het standpunt van belanghebbende, dat de bpm in strijd met het Unierecht is geheven, pleitbaar was en dat daarom op grond van paragraaf 4, lid 2, laatste volzin, van het BBBB geen boete had mogen worden opgelegd.
Middel IV slaagt omdat de in 3.3.1 weergegeven opvatting van belanghebbende juist is. Het Hof is ten onrechte ervan uitgegaan dat belanghebbende ter onderbouwing van zijn verweer dat de Inspecteur hem geen boete had mogen opleggen vanwege de pleitbaarheid van zijn standpunt, meer feiten en omstandigheden diende te stellen dan dat hij meende in het licht van het Unierecht op aangifte een juist bedrag te hebben voldaan. Naar aanleiding van dit verweer had het Hof zelfstandig moeten onderzoeken of voor de uitleg van het Unierecht die ten grondslag lag aan de in de aangifte toegepaste afschrijving – naar objectieve maatstaven gemeten – zodanige juridische argumenten aanwezig waren dat belanghebbende redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij het juiste bedrag op aangifte had voldaan.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het hiervoor in 2.1.2 weergegeven standpunt van belanghebbende op grond waarvan hij meende het juiste bedrag aan bpm te hebben voldaan, behelsde ten tijde van de betaling van de bpm op aangifte (op 12 mei 2016, dus voor het in 2.2.1 vermelde arrest van 12 mei 2017) een pleitbaar standpunt. De boetebeschikking kan daarom niet in stand blijven.