Home

Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406, BK-21/00088

Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406, BK-21/00088

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
15 juli 2021
Datum publicatie
16 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1406
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00088

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag BPM geïmporteerde auto’s.

Noodzaak tot stellen van prejudiciële vragen. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Schending hoorplicht. Bevoegdheid tot naheffen. Hoogte schadepercentage en milieubijdrage. Heffingsmodaliteiten. Bewijslast. Behandeling en hoogte immateriële schadevergoeding. Belemmerend effect van heffing griffierecht.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00088

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 januari 2021, SGR 20/2521.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor de periode 30 december 2016 tot en met 30 januari 2017 opgelegd tot een bedrag van € 6.205.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 354 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vermindert de naheffingsaanslag met € 161;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 1.000 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 24 mei 2021 een pleitnota ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [A] B.V. (BK-21/00086), [B] (BK-21/00087) en [C] B.V. (BK-21/00089). Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft in de periode 30 december 2016 tot en met 30 januari 2017 met betrekking tot een elftal auto’s (een Peugeot 207, een Chevrolet Spark, twee Ford Focus, een Volkswagen Passat, een Suzuki SX4, een BWM 525i, een Mercedes-Benz A180, een Hyundai Coupé, een Renault Clio en een Volkswagen Fox) aangiften BPM gedaan waarbij de verschuldigde BPM is berekend op basis van taxatierapporten van [naam] (de taxatierapporten).

2.2.

De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag ten bedrage van € 6.205 opgelegd omdat

- kort gezegd - volgens hem in de taxatierapporten de gecalculeerde schade naar een te hoog percentage (100%) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto’s in onbeschadigde staat en omdat in de taxatierapporten is uitgegaan van een te hoge milieubijdrage per arbeidseenheid (de milieubijdrage). De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag, met betrekking tot een zestal auto’s, berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat dit, na aanpassing van het schadepercentage naar 72% en de verlaging van de milieubijdrage, tot een voor belanghebbende voordeliger resultaat leidt. Verder heeft de Inspecteur bij de naheffingsaanslag voor vijf auto’s een aanvullende leeftijdskorting toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Inbreukprocedure

6. De inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is

begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.

Schending van de hoorplicht

7. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres voor een hoorgesprek op 18 november 2019

is uitgenodigd. Uit de uitnodiging voor dat hoorgesprek blijkt dat ook onderhavige

naheffingsaanslag daar besproken zou worden. Uit het verslag van dat hoorgesprek blijkt dat

de gemachtigde van eiseres daar ook is verschenen. Onder die omstandigheden is geen

sprake van een schending van de hoorplicht. Dat de onderwerpelijke auto’s in het

hoorverslag niet expliciet worden genoemd, maakt dat niet anders. Dat doet immers niet af

aan het feit dat het hoorgesprek heeft plaatsgevonden en eiseres van het hoorrecht gebruik

heeft kunnen maken. De rechtbank volgt de gemachtigde niet in zijn opvatting dat door de

veelheid van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is

om alle zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in vrijwel alle

zaken dezelfde meningsverschillen spelen.

Schending Europees verdedigingsbeginsel

8. Zo al gesteld kan worden dat het Europees verdedigingsbeginsel van toepassing is

op een zuiver binnenlandse heffing2 [2 ECLI:NL:HR:2010:BL1950], heeft verweerder dat niet geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20183 [3 ECLI:NL:HR:2018:591] volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiseres is bij brief van 13 maart 2018 door verweerder op

de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Zij is daarbij

in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren en heeft daarvan ook gebruik

gemaakt. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het

Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.

Naheffen nadat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan

9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet is toegestaan een naheffingsaanslag

op te leggen nadat de registratie heeft plaatsgevonden omdat dit ook bij registratie van

binnenlandse voertuigen niet kan. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt

verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet

ingevolge artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

op aangifte moet worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst

daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is

betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake

rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen.

Schending equality of arms

10. In deze zaak is geen sprake van een door verweerder ingebracht taxatierapport. De

vraag of de eisen die worden gesteld aan de door eiseres in te brengen taxatierapporten ook

dienen te worden gesteld aan een door verweerder overgelegd rapport, behoeft daarom geen

behandeling.

In aanmerking te nemen schade en milieubijdrage

11. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 20194 [4 ECLI:NL:HR:2019:1084] volgt dat de bewijslast dat de waardevermindering als gevolg van schade meer is dan 72% op eiseres rust en dat de

desbetreffende regelgeving ook niet in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest van de Hoge

Raad van 17 januari 20205 [5 ECLI:NL:HR:2020:63] volgt dat ook in de situatie dat verweerder na hertaxatie een lager schadebedrag in aanmerking neemt dan in het taxatierapport stond vermeld, de bewijslast voor een hoger schadebedrag op de belastingplichtige rust. Eiseres heeft niet aannemelijk

gemaakt dat er reden is een hoger schadebedrag in aanmerking te nemen. Uit de

taxatierapporten blijkt niet op welke informatie de taxateur zich voor de milieubijdrage heeft

gebaseerd. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting slechts gesteld dat verweerder niet bevoegd

is te oordelen over de juistheid van de milieubijdrage maar dat hij daarvoor een taxateur

dient in te schakelen. Op verweerder rust echter niet de wettelijke verplichting om tegenover

een door een belastingplichtige ingebracht taxatierapport een eigen taxatierapport te stellen.

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de door hem gehanteerde milieubijdrage volgt uit

door hem opgevraagde branchegegevens. Nu eiseres geen verklaring heeft gegeven voor de

door de taxateur gehanteerde bedragen, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder niet te

volgen.

Tarieftoepassing BMW en Chevrolet

12. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de verschuldigde belasting voor de

Chevrolet mocht worden berekend op basis van het tarief voor het jaar 2012 en dat dit tot

een vermindering van de naheffingsaanslag leidt van € 86. Eiseres heeft voor wat betreft de

BMW, uitgaande van de naheffingsaanslag, ter zitting gesteld dat er een teruggaaf moet

worden verleend van € 75. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de

berekening van de verschuldigde belasting op basis van het tarief voor het jaar 2009 voor de

BMW leidt tot een hoger bedrag aan verschuldigde belasting dan bij de naheffingsaanslag is

berekend. Volgens verweerder heeft eiseres in haar berekeningen namelijk verzuimd een

CO2-toeslag toe te passen. Eiseres heeft daartegen ingebracht dat uit het arrest van het HvJ

EU van 19 december 20136 [6 ECL1:EU:C:2013:857] (het HvJ arrest) volgt dat de CO2-uitstoot buiten toepassing mag worden gelaten.

13. In het HvJ arrest is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

”39. In het hoofdgeding lijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier te kunnen worden

opgemaakt dat tweedehands voertuigen die vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik

waren genomen maar in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 in

Nederland waren ingevoerd en geregistreerd, door een vrijstelling voor het deel van de BPM

dat afhankelijk is van de CO 2-uitstoot, aan een minder zware BPM zijn onderworpen dan

gelijksoortige tweedehands voertuigen die vanaf 1 januari 2010 zijn ingevoerd en

geregistreerd.

40. In dat geval zijn er op de binnenlandse markt gelijksoortige tweedehands voertuigen die

vergelijkbaar zijn met dat in het hoofdgeding, waarvan het restbedrag van de BPM dat nog is

vervat in hun waarde lager is dan het bedrag van die belasting op het betrokken voertuig.

41. Indien dat laatste bedrag hoger is dan het laagste restbedrag dat nog is vervat in de

waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands

voertuigen, staat niet vast dat de wet BPM zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is

uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten,

en dat bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen ontstaan.

42. Die discriminerende gevolgen kunnen slechts worden voorkomen indien kan worden

gekozen voor het laagste restbedrag van de registratiebelasting dat nog is vervat in de

waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands

voertuigen.

43. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of het bedrag aan BPM op een

tweedehands voertuig als dat in het hoofdgeding, hoger is dan het laagste restbedrag van die

heffing dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied

geregistreerde tweedehands voertuigen.

44. Bijgevolg verzet artikel 110 VWEU zich tegen een belasting als die van de wet BPM

indien en voor zover het bedrag van die belasting op ingevoerde tweedehands voertuigen bij

hun registratie in Nederland hoger is dan het laagste restbedrag van die heffing dat is vervat

in de waarde van gelijksoortige reeds in die lidstaat geregistreerde tweedehands voertuigen.”

14. Bij tweedehands voertuigen die zijn geregistreerd in de periode van 1 februari 2008

tot en met 31 december 2009 heeft de regeling waarbij de Bpm deels afhankelijk is van de

C02 -uitstoot niet gegolden. Deze voertuigen, die daardoor aan een minder zware BPM zijn

onderworpen dan voertuigen die vanaf 1 januari 2010 zijn geregistreerd, maken deel uit van

de binnenlandse markt. Uitgaande van de datum van eerste ingebruikname (11 maart 2004)

en de registratie in Nederland in 2017 van de auto, is de rechtbank van oordeel dat sprake is

van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat zich op de binnenlandse markt een

soortgelijk voertuig bevindt, waarvan het restbedrag van de Bpm dat nog in de waarde is

vervat lager is door het achterwege blijven van het van de C02-uitstoot afhankelijke deel

van de Bpm. Dit betekent dat eiseres terecht heeft gesteld dat de C02 component behoort te

worden geëlimineerd. De rechtbank ziet geen aanleiding niet uit te gaan van het door eiseres

berekende bedrag van € 75 zodat de naheffingsaanslag met dat bedrag moet worden

verminderd.

Immateriële schade

15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door

termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is

overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het

arrest van de Hoge Raad van 22 april 20057[7 ECLI:NL:HR:2005:A09006]. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase. De in aanmerking te nemen termijn begint in beginsel op het moment

waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

16. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 31 mei 2018 zodat tot heden,

15 januari 2021, een periode van 2 jaar en ruim 7 maanden is verstreken. Dat betekent dat

sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met ruim 7 maanden. Aan eiseres komt

daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van een halfjaar,

naar boven afgerond).

Prejudiciële vragen

17. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.

Proceskosten

18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.

Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)

voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor

het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een

waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het

verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

19. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de

gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder

zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de

forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.

Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook

niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan

sprake is. Uit het unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet

toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het

unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de

vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt,

wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te

concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.

Hoogte griffierecht

20. Nu verweerder het griffierecht aan eiseres dient te vergoeden, behoeft de stelling

van eiseres over de hoogte van het griffierecht geen behandeling.

Rente over het griffierecht

21. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente. De rechtbank honoreert

die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de

op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen bedragen niet aan eiseres worden

uitbetaald binnen vier weken na deze uitspraak. Er is geen aanleiding om de renteberekening

op een eerder moment te laten ingaan, ook niet op basis van het Unierecht (zie Hoge Raad

19 april 20198 [8 ECLI:NL:HR:2019:623]).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing