Hoge Raad, 24-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:441, 21/03458
Hoge Raad, 24-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:441, 21/03458
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 maart 2023
- Datum publicatie
- 24 maart 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:441
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2021:1406
- Zaaknummer
- 21/03458
Inhoudsindicatie
BPM; procesrecht; art. 8:75 Awb; recht op vergoeding van proceskosten voor hoger beroep; naheffingsaanslag in strijd met art. 110 VWEU te hoog vastgesteld; fout in berekening van door de Rb vastgestelde verdere vermindering van naheffingsaanslag in de bpm; instellen hoger beroep vloeit niet uitsluitend voort uit handelwijze belanghebbende.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03458
Datum 24 maart 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 juli 2021, nr. BK-21/000881, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/2521) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 2 mei 2018 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd ter zake van elf, uit een andere lidstaat afkomstige personenauto’s waarvoor belanghebbende met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister bedragen aan bpm had voldaan. De naheffing hield verband met het corrigeren van de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) bedoelde vermindering (afschrijving) aan bpm die belanghebbende voor elk van de personenauto’s in aanmerking had genomen.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur de hiervoor in 2.1 bedoelde afschrijvingspercentages te laag heeft vastgesteld. De Rechtbank heeft niettemin geoordeeld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd. Belanghebbende had ter zitting van de Rechtbank – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821 – het standpunt ingenomen dat een van de personenauto’s (hierna: de personenauto) op 13 februari 2013 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en dat voor die auto het bpm-tarief van 2013 is toegepast, terwijl het bpm-tarief van 2012 had moeten worden toegepast. Toepassing van het in 2012 geldende, lagere bpm-tarief leidt namelijk tot een lager verschuldigd bedrag aan bpm waarop de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering (afschrijving) vanwege de gebruikte staat van de personenauto in acht mag worden genomen. De Inspecteur heeft met dit standpunt van belanghebbende ingestemd. Belanghebbende had berekend dat de naheffingsaanslag als gevolg van toepassing van het bpm-tarief van 2012 moet worden verminderd met een bedrag van € 77. De Inspecteur concludeerde ter zitting van de Rechtbank tot een vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van € 86. De Rechtbank heeft het standpunt van de Inspecteur gevolgd en de naheffingsaanslag verminderd met onder meer dit bedrag van € 86.
In het hogerberoepschrift heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de hiervoor in 2.3 bedoelde vermindering van € 86 te laag is geweest, dat het op de naheffingsaanslag in mindering te brengen bedrag aan bpm had moeten worden gesteld op € 165, en dat de naheffingsaanslag daardoor met een bedrag van € 79 verder moet worden verminderd. Nadat de Inspecteur aanvankelijk in het verweerschrift had geconcludeerd dat de door de Rechtbank vastgestelde vermindering van de naheffingsaanslag op dit punt juist was, heeft hij ter zitting van het Hof verklaard dat hij bij de voorbereiding van de zitting van deze zaak in hoger beroep de berekening van de gevolgen van toepassing van het bpm-tarief van 2012 voor de personenauto opnieuw heeft gemaakt en dat hij concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag met een hoger bedrag dan belanghebbende in het hogerberoepschrift heeft gesteld. Hij concludeerde dat het op de naheffingsaanslag in mindering te brengen bedrag had moeten worden gesteld op € 206, en dat de naheffingsaanslag daarom verder moet worden verminderd met een bedrag van € 120. Het Hof heeft daarop zowel de uitspraak van de Rechtbank als de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag overeenkomstig het hiervoor weergegeven standpunt van de Inspecteur verder verminderd met een bedrag van € 120.
Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de naheffingsaanslag slechts wordt verminderd omdat de Inspecteur onverplicht een nieuwe berekening heeft gemaakt. Het is uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten dat deze vermindering pas in hoger beroep wordt toegekend, aldus het Hof. Het is immers, aldus het Hof, belanghebbende die de benodigde gegevens heeft en de onderbouwing moet inbrengen om aannemelijk te maken dat niet het juiste bedrag aan bpm is geheven. De inspanning die belanghebbende zich pas in hoger beroep heeft getroost, is in dit opzicht te laat en te weinig, aldus nog steeds het Hof.
3 Beoordeling van de middelen
Middel III is gericht tegen het hiervoor in 2.5 weergegeven oordeel van het Hof over het niet doen vergoeden van de kosten van rechtsbijstand voor het hoger beroep. Volgens het middel is het Hof ten onrechte ervan uitgegaan dat het belanghebbende is die in dit geval was gehouden om de benodigde gegevens in te brengen en voor een onderbouwing te zorgen om te voorkomen dat de Inspecteur met het opleggen van de naheffingsaanslag buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van heffingsbevoegdheid treedt.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur zowel in beroep als in hoger beroep met betrekking tot de personenauto over de gegevens beschikte die nodig waren om het juiste bedrag aan bpm te berekenen waarmee de naheffingsaanslag moest worden verminderd. Verder volgt uit de stukken van het geding dat de Rechtbank de conclusie van de Inspecteur heeft gevolgd dat de naheffingsaanslag op dit punt moest worden verminderd met € 86 en dat de Inspecteur in hoger beroep heeft erkend dat die conclusie was gebaseerd op een verkeerde berekening en dat de naheffingsaanslag verder had moeten worden verminderd.Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten is geweest. De hiervoor in 2.5 weergegeven oordelen van het Hof geven dan ook ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting ofwel zijn die oordelen – als het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan – onbegrijpelijk. Dit brengt mee dat belanghebbende in verband met de gegrondverklaring van het hoger beroep recht heeft op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt. Middel III slaagt in zoverre.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft vanwege de gegrondverklaring van het hoger beroep op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), recht op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt.