Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1407, 21/00089
Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1407, 21/00089
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2021
- Datum publicatie
- 16 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1407
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:442
- Zaaknummer
- 21/00089
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM geïmporteerde auto’s.
Noodzaak tot stellen van prejudiciële vragen. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Schending hoorplicht. Bevoegdheid tot naheffen. Hoogte schadepercentage en milieubijdrage. Heffingsmodaliteiten. Bewijslast. Behandeling en hoogte immateriële schadevergoeding. Belemmerend effect van heffing griffierecht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00089
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 januari 2021, SGR 20/2472.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor de periode 11 januari 2017 tot en met 27 januari 2017 opgelegd tot een bedrag van € 4.508.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 354 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 1.000 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 24 mei 2021 een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 3 juni 2021, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [A] B.V. (BK-21/00086), [B] (BK-21/00087) en [C] B.V. (BK-21/00088). Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft in de periode 11 januari 2017 tot en met 27 januari 2017 met betrekking tot een elftal auto’s (een Skoda Fabia, een Citroen Cl, vier Volkswagen Golf, twee Seat Ibiza, een Opel Corsa, een Skoda Octavia en een Audi A3) aangiften BPM gedaan waarbij de verschuldigde BPM is berekend op basis van taxatierapporten van [naam] (de taxatierapporten).
De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag ten bedrage van € 4.508 opgelegd omdat
- kort gezegd - volgens hem in de taxatierapporten de gecalculeerde schade naar een te hoog percentage (100%) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto’s in onbeschadigde staat en omdat in de taxatierapporten is uitgegaan van een te hoge milieubijdrage per arbeidseenheid (de milieubijdrage). De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag, met betrekking tot een viertal auto’s, berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat dit, na aanpassing van het schadepercentage naar 72% en de verlaging van de milieubijdrage, tot een voor belanghebbende voordeliger resultaat leidt. Verder heeft de Inspecteur bij de naheffingsaanslag voor acht auto’s een aanvullende leeftijdskorting toegekend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Inbreukprocedure
6. De inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.
Schending van de hoorplicht
7. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag aan de orde is geweest bij een hoorgesprek op 12 november 2019. Van dat hoorgesprek is in het dossier echter geen uitnodiging aangetroffen en ook uit het verslag van dat hoorgesprek kan niet worden afgeleid dat deze naheffingsaanslag deel uitmaakte van de dossiers die daar zouden worden besproken. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat eiseres is gehoord. De rechtbank gaat echter aan deze schending van de hoorplicht voorbij omdat eiseres door de gang van zaken niet is benadeeld. Partijen verschillen immers niet van mening over de feiten maar over de vraag of de wijze van heffing van Bpm in overeenstemming is met het Unierecht en over de bewijslastverdeling. Deze onderwerpen zijn op het hoorgesprek van 12 november 2019, waar de gemachtigde van eiseres aanwezig was, wel besproken in het kader van andere bezwaarschriften. Gelet hierop en op het standpunt van verweerder gedurende deze gehele procedure, zal het alsnog horen van eiseres in deze zaak niet tot een ander besluit leiden. De rechtbank zal de zaak daarom niet terugwijzen naar verweerder maar zelf in de zaak voorzien (vergelijk Hoge Raad 21 februari 20202 [2 ECLI:NL:HR:2020:296]).
Schending Europees verdedigingsbeginsel
8. Zo al gesteld kan worden dat het Europees verdedigingsbeginsel van toepassing is op een zuiver binnenlandse heffing3 [3 ECL1:NL:HR:2010:BL1950] heeft verweerder dat niet geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20184 [4 ECLI:NL:HR:2018:591] volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiseres is bij brief van 13 maart 2018 door verweerder op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Zij is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.
Schending equality of arms
9. In deze zaak is geen sprake van een door verweerder ingebracht taxatierapport. De vraag of de eisen die worden gesteld aan de door eiseres in te brengen taxatierapporten ook dienen te worden gesteld aan een door verweerder overgelegd rapport, behoeft daarom geen behandeling.
Naheffing na belastbaar feit
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet is toegestaan een naheffingsaanslag op te leggen nadat de registratie heeft plaatsgevonden omdat dit ook bij registratie van binnenlandse voertuigen niet kan. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet ingevolge artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 op aangifte moet worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake
rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen.
In aanmerking te nemen schade en milieubijdrage
11. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 20195 [5 ECLI:NL:HR:2019:1084] volgt dat de bewijslast dat de waardevermindering als gevolg van schade meer is dan 72% op eiseres rust en dat de
desbetreffende regelgeving ook niet in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 20206 [6 ECLI:NL:HR:2020:63] volgt dat ook in de situatie dat verweerder na hertaxatie een lager schadebedrag in aanmerking neemt dan in het taxatierapport stond vermeld, de bewijslast voor een hoger schadebedrag op de belastingplichtige rust. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er reden is een hoger schadebedrag in aanmerking te nemen. Uit de taxatierapporten blijkt niet op welke informatie de taxateur zich voor de milieubijdrage heeft gebaseerd. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting slechts gesteld dat verweerder niet bevoegd is te oordelen over de juistheid van de milieubijdrage maar dat hij daarvoor een taxateur dient in te schakelen. Op verweerder rust echter niet de wettelijke verplichting om tegenover een door een belastingplichtige ingebracht taxatierapport een eigen taxatierapport te stellen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de door hem gehanteerde milieubijdrage volgt uit door hem opgevraagde branchegegevens. Nu eiseres geen verklaring heeft gegeven voor de door de taxateur gehanteerde bedragen, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder niet te volgen.
Leeftijdskorting
12. In het voornemen voor de naheffingsaanslag en in de naheffingsaanslag heeft verweerder de kentekengegevens en de leeftijd van de auto’s vermeld. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat verweerder de kentekengegevens ten onrechte niet heeft verstrekt. Verweerder heeft op grond van die gegevens voor acht auto’s een aanvullende leeftijdskorting toegekend. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat aldus te weinig rekening is gehouden met het tijdsverloop tussen de aangifte en de registratie van de auto’s.
13. Eiseres stelt in de pleitnota dat toepassing van het tarief van 2015 zou moeten leiden tot een teruggaaf van € 306. Zij gaat bij haar berekeningen in de pleitnota echter uit van wat zij op aangifte heeft voldaan zonder rekening te houden met de correcties die bij de naheffingsaanslag zijn doorgevoerd. Eiseres heeft, tegenover de weerspreking door verweerder, daarom niet aannemelijk gemaakt dat toepassing van het tarief voor 2015 tot een lager na te heffen belastingbedrag leidt.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Wel ziet de rechtbank in de schending van de hoorplicht aanleiding tot een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.
Immateriële schade
15. Eiseres heeft gesteld dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20057 [7 ECLI:NL:HR:2005:AO9006]. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
16. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 31 mei 2018 zodat tot heden, 15 januari 2021, een periode van 2 jaar en ruim 7 maanden is verstreken. Dat betekent dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met ruim 7 maanden. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van een halfjaar, naar boven afgerond). Anders dan verweerder bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding een deel van die termijnoverschrijding toe te rekenen aan eiseres. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 20168 [8 ECLI:NL:HR:2016:252] kan voor de verlenging van de redelijke termijn alleen aanleiding zijn indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Niet gebleken is dat daarvan in deze zaak sprake is. Dat de gemachtigde en verweerder enige tijd in gesprek zijn geweest over een eventueel te sluiten compromis is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Verder volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 20209 [9 ECLI:NL:HR:2020:1574], dat het enkele feit dat betrokkene instemt met uitstel van de beslissing op bezwaar zonder dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, de redelijke termijn niet verlengt.
Prejudiciële vragen
17. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
19. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.
Hoogte griffierecht
20. Nu verweerder het griffierecht aan eiseres dient te vergoeden, behoeft de stelling van eiseres over de hoogte van het griffierecht geen behandeling.
Rente over het griffierecht
19. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen bedragen niet aan eiseres worden uitbetaald binnen vier weken na deze uitspraak. Er is geen aanleiding om de renteberekening op een eerder moment te laten ingaan, ook niet op basis van het Unierecht (zie Hoge Raad 19 april 201910 [10 ECLI:NL:HR:2019:623]).”