Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1451, BK-21/00061
Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1451, BK-21/00061
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2021
- Datum publicatie
- 17 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1451
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:12940, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1391
- Zaaknummer
- BK-21/00061
Inhoudsindicatie
BPM; stellen van prejudiciële vragen; strijdigheid van de heffingsmodaliteiten met het Unierecht; hoorplicht; bewijslast; schadevergoeding; proceskostenvergoeding en griffierecht.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00061
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2020, SGR 20/2911.
Procesverloop
Belanghebbende heeft op aangifte voor vier auto’s in totaal € 22.515 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 345 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend.
Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk BK-21/00057 tot en met BK-21/00060 en BK-21/00062 tot en met BK-21/00069. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft vier aangiftes BPM gedaan, met dagtekening 11 februari 2019 ter zake van een Porsche Macan (auto I), met dagtekening 6 februari 2019 ter zake van een Mercedes Benz A-klasse (auto II), met dagtekening 7 februari 2019 ter zake van een Aston Martin (auto III) en met dagtekening 30 januari 2019 ter zake van een Audi A3 (auto IV).
De datum van eerste toelating van auto I is 22 juni 2016, van auto II 14 oktober 2015, van auto III 24 september 2012 en van auto IV 4 november 2016. De voor auto I verschuldigde BPM van € 13.834 is op 15 februari 2019 voldaan, de voor auto II verschuldigde BPM van € 2.164 is op 12 februari 2019 voldaan, de voor auto III verschuldigde BPM van € 6.311 is op 15 februari 2019 voldaan en de voor auto IV verschuldigde BPM van € 206 is op 7 februari 2019 voldaan. De verschuldigde BPM voor alle auto’s is berekend op basis van de afschrijvingstabel.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2019 tegen de voldoeningen op aangiften bezwaar gemaakt.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Inbreukprocedure
6. De rechtbank overweegt allereerst dat de inbreukprocedure die volgens eiseres
inmiddels door de Europese Commissie is begonnen, haar geen aanleiding geeft om de zaak
aan te houden.
Schending hoorplicht
7. Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een hoorgesprek op
12 november 2019 en een uitnodiging voor dat gesprek waaruit blijkt dat ook onderhavige
bezwaren daar aan de orde zijn geweest. In de uitspraak op bezwaar wordt ook naar dat
hoorgesprek en hoorverslag verwezen. De enkele stelling van eiseres dat zij niet is gehoord,
vindt dus geen steun in de feiten en treft daarom geen doel. Voor zover eiseres stelt dat
verweerder door te weigeren vooraf de kentekengegevens te overleggen de functie aan het
hoorgesprek heeft ontnomen, volgt de rechtbank eiseres niet. De vraag of verweerder die
gegevens zou moeten overleggen is immers onderdeel van het geschil en zou dan ook op dat
hoorgesprek verder besproken kunnen worden. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar
opvatting dat door de veelheid van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk
niet goed mogelijk is om alle zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking
dat, hoewel het om een veelheid aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde
meningsverschillen spelen.
Bewijslast
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20171en 17 januari 20202 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds
de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat
daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de
rechtbank geen aanleiding.
Verschil in heffingsmodaliteiten
9. Zoals onder 8 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op
aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van
voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet
geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er
een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel
Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens
moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de
controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij
de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar
primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op
grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het
overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de
Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat
verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen
dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het
achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres
in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou
volgen niet met enig bewijs gestaafd.
Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten
10. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep
tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de
materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in
de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan.
Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres
zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Immateriële schade
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een
periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt
beschouwd, waarvan een halfjaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het
bezwaarschrift is op 28 februari 2019 door verweerder ontvangen. Nu de rechtbank op
22 december 2020 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen
sprake.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden
verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
13. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om
prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”