Rechtbank Den Haag, 22-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12940, 20/2911
Rechtbank Den Haag, 22-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12940, 20/2911
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 december 2020
- Datum publicatie
- 18 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:12940
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1451, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 20/2911
Inhoudsindicatie
BPM, hoorplicht, bewijslast, verschil in heffingsmodaliteiten en ISV.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/2911
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
Procesverloop
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
Verweerder heeft met toepassing van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in één geschrift de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief met dagtekening 2 oktober 2020 heeft de gemachtigde van eiseres de behandelend rechter gewraakt. Bij beslissing van 9 november 2020 is het verzoek tot wraking door de wrakingskamer afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en mr. [C] .
Op de zitting zijn tevens de beroepen van eiseres behandeld met de zaaknummers
SGR 19/3803, SGR 19/3805, SGR 19/3810, SGR 19/3811, SGR 19/3812, SGR 19/3936, SGR 19/3938, SGR 19/3939, SGR 19/3987, SGR 19/3989, SGR 20/2807, SGR 20/2910 en SGR 20/3064.
Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft vier aangiftes Bpm gedaan, met dagtekening 11 februari 2019 ter zake van een Porsche Macan (auto I), met dagtekening 6 februari 2019 ter zake van een Mercedes Benz A-klasse (auto II), met dagtekening 7 februari 2019 ter zake van een Aston Martin (auto III) en met dagtekening 30 januari 2019 ter zake van een Audi A3 (auto IV). De datum van eerste toelating van auto I is 22 juni 2016, van auto II 14 oktober 2015, van auto III 24 september 2012 en van auto IV 4 november 2016. De voor auto I verschuldigde Bpm van € 13.834 is op 15 februari 2019 voldaan, de voor auto II verschuldigde Bpm van
€ 2.164 is op 12 februari 2019 voldaan, de voor auto III verschuldigde Bpm van € 6.311 is op 15 februari 2019 voldaan en de voor auto IV verschuldigde Bpm van € 206 is op
7 februari 2019 voldaan. De verschuldigde Bpm voor alle auto’s is berekend op basis van de afschrijvingstabel.
2. Eiseres heeft op 28 februari 2019 tegen de voldoeningen op aangiften bezwaar gemaakt.
Geschil 3. In geschil is of verweerder de hoorplicht heeft geschonden, of eiseres teveel Bpm op de aangiften heeft voldaan en wie daarvan de bewijslast heeft.
4. Eiseres stelt dat zij in strijd met artikel 110 VWEU meer belasting heeft voldaan dan nog op vergelijkbare binnenlandse voertuigen drukt. Volgens eiseres rust op verweerder de last te bewijzen dat dit niet het geval is. Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten omdat zij de belasting reeds bij het doen van de aangiften verschuldigd is, terwijl bij binnenlandse registraties pas ten tijde van die registratie betaald hoeft te worden. Het rentenadeel dat daardoor ontstaat, moet vergoed worden. In de pleitnota stelt eiseres in dat verband dat pas wanneer het aan de desbetreffende auto toegekende kenteken bekend is, kan worden beoordeeld of er aanleiding is voor een (extra) leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen de betaling op aangifte en het moment van de registratie. Verweerder dient daarom volgens eiseres de informatie te verstrekken over de tenaamstelling in het nationale kentekenregister (de kentekengegevens). In de pleitnota stelt eiseres verder dat de hoorplicht is geschonden en dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewijslast op eiseres rust, omdat zij wenst af te wijken van wat zij in de aangiften heeft vermeld. Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat hij niet over de kentekengegevens beschikt maar die moet opvragen en daarom niet verplicht is om die gegevens te overleggen en subsidiair dat eiseres als aanvrager van de kentekens zelf over die gegevens beschikt.
Beoordeling van het geschil
Inbreukprocedure
6. De rechtbank overweegt allereerst dat de inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is begonnen, haar geen aanleiding geeft om de zaak aan te houden.
Schending hoorplicht
7. Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een hoorgesprek op
12 november 2019 en een uitnodiging voor dat gesprek waaruit blijkt dat ook onderhavige bezwaren daar aan de orde zijn geweest. In de uitspraak op bezwaar wordt ook naar dat hoorgesprek en hoorverslag verwezen. De enkele stelling van eiseres dat zij niet is gehoord, vindt dus geen steun in de feiten en treft daarom geen doel. Voor zover eiseres stelt dat verweerder door te weigeren vooraf de kentekengegevens te overleggen de functie aan het hoorgesprek heeft ontnomen, volgt de rechtbank eiseres niet. De vraag of verweerder die gegevens zou moeten overleggen is immers onderdeel van het geschil en zou dan ook op dat hoorgesprek verder besproken kunnen worden. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar opvatting dat door de veelheid van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is om alle zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel het om een veelheid aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde meningsverschillen spelen.
Bewijslast
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20171en 17 januari 20202 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende. Voor het oordeel dat de bewijslastverdeling in de onderhavige regelgeving tussen enerzijds de belastingplichtige en anderzijds de belastingheffende instantie dusdanig ongelijk is dat daarmee sprake is van de door eiseres gestelde schending van het Unierecht, vindt de rechtbank geen aanleiding.
Verschil in heffingsmodaliteiten
9. Zoals onder 8 is overwogen draagt eiseres de bewijslast dat zij te veel Bpm op aangiften heeft voldaan. Met de enkele stelling dat er een verschil is tussen het moment van voldoening van de Bpm en de daadwerkelijke registratie van het voertuig, is zij daarin niet geslaagd. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een zodanig lange periode is verstreken tussen voldoening en tenaamstelling dat zij te veel Bpm heeft voldaan. De stelling van eiseres dat verweerder daartoe de kentekengegevens moet verstrekken, volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat verweerder bij de controle van eventuele door eiseres gestelde feiten gebruik kan maken van de door hem bij de RDW opgevraagde kentekengegevens, maakt niet dat eiseres niet langer aan haar primaire bewijslast behoeft te voldoen. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder op grond van paragraaf 2 onder 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de kwestie inzake het overleggen van de kentekengegevens aan de zogenoemde kennisgroep van de Belastingdienst had moeten voorleggen en dat de kennisgroep dan zou hebben bevestigd dat verweerder de kentekengegevens moest overleggen. Zo uit voornoemd Besluit al zou volgen dat verweerder deze kwestie had moeten voorleggen aan de kennisgroep, kan aan het achterwege laten daarvan niet de conclusie worden verbonden dat het standpunt van eiseres in deze juist is. Eiseres heeft haar enkele stelling dat de kennisgroep haar standpunt zou volgen niet met enig bewijs gestaafd.
Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten
10. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Immateriële schade
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 28 februari 2019 door verweerder ontvangen. Nu de rechtbank op
22 december 2020 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
13. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: