Gerechtshof Den Haag, 27-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1528, BK-21/00039 en BK-21/00040
Gerechtshof Den Haag, 27-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1528, BK-21/00039 en BK-21/00040
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 27 juli 2021
- Datum publicatie
- 25 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1528
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:671, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-21/00039 en BK-21/00040
Inhoudsindicatie
Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001; artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001; artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht; is het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen in de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011 terecht afgewezen?
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00039 en BK-21/00040
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 december 2020, nummers SGR 20/912 en SGR 20/913.
Procesverloop
De Inspecteur heeft ten name van [A] definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2010 en 2011 opgelegd met respectievelijke dagtekeningen 20 oktober 2011 en 14 september 2012.
Belanghebbende heeft de Inspecteur onder meer verzocht de voor de jaren 2010 en 2011 aan [A] opgelegde aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet (Zvw) ambtshalve te verminderen.
De Inspecteur heeft de verzoeken afgewezen.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 48.
De Rechtbank heeft - onder meer en voor zover van belang - de beroepen voor de jaren 2011 en 2012 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende maakt op 3 april 2015 bezwaar met als onderwerp:
“Bezwaar cq. verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting 2013 en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2013 t.n.v. [A] , aanslagnummers [nummer 1] en [nummer 2] ”
Belanghebbende verzoekt bij brief van 31 december 2018 de Inspecteur onder meer om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en 2011.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 verklaart de Inspecteur het bezwaar voor zover gericht tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en 2011 niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de wettelijke termijn. Voorts heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking het verzoek om ambtshalve vermindering voor die jaren afgewezen, omdat het niet binnen vijf jaar na het einde van de kalenderjaren is ingediend.
Belanghebbende stelt op 30 januari 2020 beroep in tegen de onder 2.3 vermelde afwijzingen op zijn verzoek om ambtshalve vermindering.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“2010 en 2011 (nummers SGR 20/912 en SGR 20/913)
9. Tegen de beslissingen van verweerder inzake de jaren 2010 en 2011 is door eiser
geen bezwaar aangetekend, maar direct beroep bij de rechtbank ingediend. Eiser heeft verzocht het beroep op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht te beschouwen als een rechtstreeks beroep tegen de voornoemde beslissingen. Verweerder heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven hiermee akkoord te gaan. De rechtbank zal partijen hierin
volgen en zal de beroepen aangaande deze jaren dan ook inhoudelijk behandelen.
10. De verzoeken van eiser zijn door verweerder ontvangen op 31 december 2018. Verweerder heeft met inachtneming van artikel 65 van de Awr en artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen nu de verzoeken buiten de in het voornoemde artikel van Uitvoeringsregeling genoemde termijn van vijf jaren na het einde van de kalenderjaren waar de desbetreffende belastingaanslagen betrekking op hebben, zijn ingediend.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat nu in het bezwaarschrift inzake de aanslag
IB/PVV 2013 is vermeld dat de lijfrente al vanaf het jaar 2006 niet meer wordt uitgekeerd,
dit bezwaarschrift door verweerder tevens had dienen te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011, dan wel als een verzoek om ambtshalve vermindering van deze aanslagen. Aangezien het bezwaarschrift dateert van 3 april 2015 zou het verzoek naar de mening van eiser wel binnen de vijfjaarstermijn zijn ingediend. Verweerder heeft de stelling van eiser gemotiveerd betwist.
12. Het bezwaarschrift van 3 april 2015 luidt als volgt:
“Betreft: Bezwaar cq. verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting 2013 en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2013 t.n.v. [A] , aanslagnummers [nummer 1] en [nummer 2]
Mijn moeder lijdt aan een inmiddels vrij ver gevorderde dementie. In verband hiermee is het moeilijk gebleken om de binnenkomst en goede verwerking van de post te waarborgen. Zij is niet in staat met de post meer te doen dan de enveloppen op kleur te verzamelen en buiten zicht op te bergen.
Toen ik toevallig op het allerlaatste moment de aanmaning te zien kreeg dat de aangifte over
2013 nog moest worden gedaan, heb ik het moeten doen met de gegevens die ik op de computer kon vinden over oudere jaren en in allerijl, juist voor middernacht, de aangifte ingediend.
Daarbij heb ik een post opgenomen van een lijfrente en deze opgeteld als te ontvangen vordering bij het vermogen. Sindsdien heb ik geprobeerd een beter inzicht te krijgen in mijn
moeders administratie. Daarbij is mij gebleken dat bewuste lijfrente sinds het overlijden van
mijn vader in 2006 niet meer is uitgekeerd. De gecorrigeerde aangifte voeg ik hierbij met het
verzoek de aanslagen dienovereenkomstig te verminderen.
Alhoewel ik de aanslagen aanvankelijk niet kon vinden, blijken deze al op 27 augustus 2014
te zijn opgelegd. Mijn moeder kan dit allemaal niet meer volgen en de post is dientengevolge
aan de aandacht ontsnapt. Ik heb begrepen dat het inmiddels mogelijk is om tegenwoordig
digitale post van de Belastingdienst te ontvangen (waarover ik graag verdere informatie zou
ontvangen). Ik beloof hier werk van te maken, maar ik vraag u beleefd om verlenging van de
bezwaartermijn voor deze reeds opgelegde aanslagen, dan wel deze ambtshalve te verminderen.”
Dat in het bezwaarschrift melding wordt gemaakt van het feit dat de lijfrente al sinds 2006
niet meer is uitgekeerd, maakt niet dat het bezwaarschrift reeds om die reden tevens dient te
worden aangemerkt als een bezwaarschrift - dan wel als verzoek om ambtshalve vermindering - voor eerdere jaren. Anders dan eiser stelt, volgt uit de opmerking over de lijfrente
geenszins dat de aanslagen voor eerdere jaren onjuist zouden zijn opgelegd. Nu eiser in de
het bezwaarschrift alleen ingaat op de aanslagen voor het jaar 2013, was verweerder dan
ook niet gehouden het bezwaarschrift als een bezwaarschrift - dan wel als een verzoek om
ambtshalve vermindering - voor eerdere jaren aan te merken.
13. Op basis van het voornoemde dient te worden geconcludeerd dat eiser pas op 31 december 2018 voor het eerst heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen.
Het verzoek van eiser is daarmee buiten de in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2011 genoemde termijn gedaan, zodat verweerder de verzoeken terecht
heeft afgewezen. De beroepen inzake de jaren 2010 en 2011 dienen dan ook ongegrond te
worden verklaard.
(…)