Home

Gerechtshof Den Haag, 26-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:160, BK-20/00587

Gerechtshof Den Haag, 26-01-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:160, BK-20/00587

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
26 januari 2021
Datum publicatie
15 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:160
Zaaknummer
BK-20/00587

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 giften aan een instelling opgevoerd als aftrekpost. De Inspecteur heeft de giften in aftrek toegestaan. Nadien heeft de Inspecteur de aftrek teruggenomen met de opgelegde navorderingsaanslagen. Ten aanzien van een andere instelling heeft het Hof geoordeeld dat de door die instelling uitgegeven kwitanties niet zonder meer als bewijs van de giften kunnen dienen nu uit een strafrechtelijk onderzoek bij die instelling is gebleken dat daar een handelwijze werd gevoerd waarbij op grote schaal valse giftkwitanties werden verhandeld voor een percentage van veelal 10%-12% van de op de kwitanties vermelde bedragen. Een van de verdachten in dat onderzoek heeft verklaard dat dit ook bij de instelling waaraan belanghebbende een gift heeft gedaan het geval is. Verder stelt de Inspecteur dat uit een onderzoek is gebleken dat binnen de onderhavige instelling fraude met PGB-facturen plaatsvond. Het hof oordeelt dat uit dat onderzoek niet blijkt dat deze fraude ook op giftkwitanties zag en voorts dat de enkele verklaring van één verdachte onvoldoende is om te oordelen dat de door belanghebbende overgelegde giftkwitantie niet als bewijs van de door hem gedane gift kan dienen, zodat de conclusie is dat de Inspecteur de navorderingsaanslag ten onrechte heeft opgelegd. Voorts kent het Hof belanghebbende een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00587

in het geding tussen:

(gemachtigde: P.R. Autar )

en

(vertegenwoordigers: […] , […] en […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juni 2020, nr. SGR 18/5955.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.136. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 122 belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 856.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en beschikkingen bezwaar gemaakt en vervolgens na het uitblijven van een uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank aangetekend en de Inspecteur in gebreke gesteld. Bij dwangsombeschikking heeft de Inspecteur vervolgens aan belanghebbende een dwangsom van € 1.260 toegekend en deze is onder toekenning van een bedrag aan wettelijke rente van (uiteindelijk) € 16 aan belanghebbende uitbetaald. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag, beschikkingen en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft, nadat uitspraak op bezwaar is gedaan, zijn beroep bij de Rechtbank aangevuld. De beslissing van de Rechtbank luidt:

"De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar gegrond;

- verklaart het beroep gegrond voor zover die gericht is tegen de boetebeschikking;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikking;

- vernietigt de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.572;

- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden."

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. Bij brief ingekomen bij het Hof op 27 augustus 2020 heeft belanghebbende het hoger beroep aangevuld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is door de griffier van het Hof op 19 november 2020 verzonden naar partijen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 november 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 een bedrag van € 2.500 aan (contante) giften aan [Stichting] (de Stichting) opgenomen. Belanghebbende heeft de giften aan de Stichting aangemerkt als een gift aan een culturele instelling, en aldus aanspraak gemaakt op een verhoging van de aftrek van € 625. Rekening houdend met een drempel van € 561 bedroeg de totale giftenaftrek in de aangifte € 2.564.

2.2.

Met dagtekening 9 april 2016 is de aanslag IB/PVV overeenkomstig de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.572.

2.3.

De Stichting stond in het jaar 2014 geregistreerd als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI).

2.4.

De Belastingdienst is in 2013 een onderzoek gestart naar de houdbaarheid van de ANBI-status van de [Stichting 2] ( [Stichting 2] ). Daaruit bleek ten aanzien van het jaar 2012 dat belastingplichtigen gezamenlijk voor ten minste een bedrag van € 3.000.000 aan giften aan de [Stichting 2] in aftrek hadden gebracht terwijl in de jaarstukken van de [Stichting 2] voor dat jaar een bedrag van € 591.210 aan ontvangen giften was verantwoord. Voorts bleek dat de [Stichting 2] in het jaar 2012 meer kwitanties (in totaal 2.500) had uitgeschreven dan in haar administratie was verantwoord (531) en dat de [Stichting 2] in de jaarstukken voor 2013 een bedrag van € 88.564 aan ontvangen donaties had verwerkt terwijl in aangiften IB/PVV van diverse belastingplichtigen in totaal € 3.445.808 aan giften aan de [Stichting 2] was aangegeven.

Strafrechtelijke onderzoeken [Stichting 2] en andere ANBI-instellingen

2.5.1.

In januari 2015 is de FIOD gestart met strafrechtelijke onderzoeken naar het gebruik van valse giftkwitanties bij drie andere ANBI-instellingen dan de [Stichting 2] ( [FIOD-onderzoek 1] en [FIOD-onderzoek 2] ). Dit onderzoek had geen betrekking op de Stichting. Uit die onderzoeken bleek dat diverse belastingplichtigen die giften aan voormelde instanties in de aangiften hadden opgenomen ook giften aan de [Stichting 2] hadden opgenomen in hun aangiften. De bevindingen uit deze strafrechtelijke onderzoeken zijn opgenomen in een proces-verbaal met dossiernummer 56796 en een proces-verbaal met dossiernummer 56034. De Officier van Justitie heeft toestemming verleend de bevindingen uit deze FIOD-onderzoeken te gebruiken voor fiscale doeleinden.

2.5.2.

Voormelde bevindingen (2.4 en 2.5.1) zijn aanleiding geweest voor de FIOD om op 17 september 2015 een strafrechtelijk onderzoek te starten naar de [Stichting 2] en haar bestuurders in verband met het opmaken van valse giftkwitanties en/of donatieverklaringen van de [Stichting 2] en het gebruik hiervan bij het doen van aangiften IB/PVV ( [FIOD-onderzoek 3] ). De bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek [FIOD-onderzoek 3] zijn door de FIOD opgenomen in een proces-verbaal, met dossiernummer 57425. De Officier van Justitie heeft op 16 maart 2017 toestemming verleend de bevindingen uit het FIOD-onderzoek te gebruiken voor fiscale doeleinden. De resultaten van het onderzoek zijn op 23 april 2018 ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst/kantoor Den Haag.

2.6.1.

Een van de verdachten die in de in 2.5.1 bedoelde onderzoeken een verklaring heeft afgelegd, heeft verklaard dat bij de Stichting dezelfde frauduleuze handelingen plaatsvonden als bij de [Stichting 2] .

2.6.2.

De Inspecteur heeft een afschrift overgelegd van een “proces-verbaal van verhoor verdachte” van een verhoor op 25 april 2015 in het onderzoek [FIOD-onderzoek 1] (blz. 1910 e.v.; bijlage 38 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Dit betreft een verhoor van de verdachte bedoeld in 2.6.1. De verdachte heeft onder meer verklaard:

"(…) In december 2014 heeft (…) mensen bij elkaar verzameld en vertelde aan de mensen dat in 2014 heel veel giften waren ontvangen door de stichtingen (…) en (…) hij zei dat er doordat er zoveel giften waren ontvangen dat ze dit jaar kwitanties konden uitgeven tegen betaling van 10% van het bedrag wat op de kwitanties stond. Het was mogelijk om dit op naam van particulieren en op naam van bedrijven te laten zetten. Het bedrag wat op de kwitantie moest komen mochten ze zelf bepalen maar ze moesten er wel 10% van betalen.

(…)

Dat vond ik raar en ik was niet de enige. Wij hebben hierop vragen gesteld aan (…). Hij verklaarde dat dit was omdat er te veel giften waren ontvangen. Daarom moesten ze het geld witwassen. Het moest volgens (…) op de officiële papieren komen en het moest verklaarbaar zijn en daarom moest het op deze manier. De [Stichting 2] en de [Stichting] in [woonplaats] doen dit ook op dezelfde manier. (…)"

2.6.3.

Voorts heeft de Inspecteur een afschrift overgelegd van een “proces-verbaal van verhoor verdachte” van een verhoor op 26 april 2015 in het onderzoek [FIOD-onderzoek 1] (blz. 1919 e.v.; bijlage 38 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Dit betreft een opvolgend verhoor van de verdachte bedoeld in 2.6.1 en 2.6.2. De verdachte heeft onder meer verklaard:

"(…)

Vraag verbalisanten: Gisteren heb je verklaard dat de [Stichting 2] en [Stichting] het op dezelfde manier doen. Wat bedoel je hiermee?

Antwoord gehoorde: Hiermee bedoelde ik dat ze ook tegen betaling van 10% kwitanties verkochten.

(…)"

2.6.4.

Verder heeft de Inspecteur een afschrift overgelegd van een "proces-verbaal van verhoor verdachte" van een verhoor op 27 april 2015 in het onderzoek [FIOD-onderzoek 1] (blz. 1929 en 1930, bijlage 38 verweerschrift in eerste aanleg) en een afschrift van ditzelfde “proces-verbaal van verhoor verdachte” in het onderzoek [FIOD-onderzoek 3] (blz. 2041; bijlage 2 verweerschrift in hoger beroep). Dit betreft een opvolgend verhoor van de verdachte bedoeld in 2.6.1 tot en met 2.6.3. De overgelegde afschriften zijn op verschillende wijze geanonimiseerd. Uit de beide afschriften is op te maken dat de verdachte onder meer het volgende heeft verklaard:

"(…) is belastingadviseur en hij werkt samen met de [Stichting 2] met betrekking tot het kopen van kwitanties. Hij koopt de kwitanties in voor 10% en verkoopt ze voor 12 tot 15% aan zijn klanten zodat zij dit kunnen aftrekken van de belasting.

(…)

Ik bedenk me nu nog een naam: dat gaat om een adres op de (…) in [woonplaats 2] . Dit betreft (…). Hij heeft een stomerij, daar verkoopt hij vliegtickets en verkoopt hij giften kwitanties voor [Stichting] . Bij hem variëren de procenten ook tussen de 10 en 15% voor een kwitantie. De stomerij is in tweeën gesplitst: een gedeelte voor de stomerij en een plek waar de vliegtickets verkopen.

(…)"

2.6.5.

De Inspecteur heeft voorts een afschrift overgelegd van een "proces-verbaal van verhoor verdachte" van een verhoor op 14 december 2015 in het onderzoek [FIOD-onderzoek 1] (blz. 1938 e.v.; bijlage 38 verweerschrift in eerste aanleg). Dit betreft een opvolgend verhoor van de verdachte bedoeld in 2.6.1 tot en met 2.6.4. De verdachte heeft onder meer verklaard:

"(…)

Ik weet alleen dat je ook bonnetjes kan krijgen bij [Stichting 2] . Ik weet niet waar de [Stichting 2] waar je bonnetjes van kan krijgen gevestigd is. Daarnaast is er ook nog een [Stichting] waar je ook bonnetjes van kan krijgen.

(…)

Je hebt ook de naam (…) genoemd. Hij zou giftkwitanties verkopen voor [Stichting] .

(…)

(…) heeft een bedrijf aan de (…) daar runt hij een stomerij en verkoopt hij vliegtickets. Tegelijkertijd houdt hij zich bezig met kwitanties verkopen. Hij verkoopt kwitanties van [Stichting] .

(…)"

2.6.6.

De naam van de verdachte komt overeen met de naam van de voorzitter van de Stichting.

2.6.7.

De voorzitter van de Stichting is bij uitspraak van de strafkamer van de Rechtbank Den Haag van 12 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11625, veroordeeld voor het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrifte (het opzettelijk opmaken van valse PGB-facturen met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken) meermalen gepleegd tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk.

Strafrechtelijk onderzoek PGB-fraude zorgkantoren en in dat kader uitgevoerd onderzoek facturen [Stichting]

2.7.1.

Op 6 maart 2015 is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar PGB-fraude door twee zorgkantoren in [woonplaats 2] en hun vennoten. In dat kader is door de Inspectie SZW ook de facturatie door de Stichting aan een onderzoek onderworpen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het "Rapport inzake facturen [Stichting] en FC [Stichting] ” (Rapport [Stichting] ; bijlage 39 verweerschrift in eerste aanleg).

2.7.2.

Belanghebbende is in voormelde onderzoeken niet als verdachte aangemerkt noch is hij als getuige gehoord.

2.8.

De ANBI-status van de Stichting is met ingang van 30 januari 2017 ingetrokken.

Navorderingsaanslag 2014

2.9.1.

De Inspecteur heeft op 15 december 2016 belanghebbende verzocht informatie te verstrekken omtrent de in de aangifte geclaimde giftenaftrek. In reactie hierop heeft belanghebbende op 30 december 2016 een op zijn naam gestelde giftbon van de Stichting, gedateerd 25 mei 2014, met een bedrag van € 2.500 aan de Inspecteur gezonden.

2.9.2.

Bij brief van 14 december 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende te kennen gegeven dat hij voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag zal opleggen waarbij de giftenaftrek wordt gecorrigeerd:

“(…)

Giften

In de aangifte heeft u een bedrag van € 2.564 meegeteld voor giften aan [Stichting] . U heeft ter onderbouwing van deze aftrek meerdere facturen overgelegd.

Uit onderzoek van de inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) heeft de Belastingdienst informatie verkregen die van belang is voor de belastingheffing. Voor het gebruik van deze gegevens is door de Officier van Justitie toestemming gegeven.

Uit dit onderzoek is gebleken dat [Stichting] facturen en kwitanties heeft opgemaakt voor een percentage van ongeveer 10 procent van de waarde die is vermeld. Specifiek is er verklaard dat deze werkwijze is toegepast voor het faciliteren van giftenaftrek bij derden.

Ik ben dan ook van mening dat het niet aannemelijk is dat u de giften aan [Stichting] heeft gedaan en dat aan de rechtmatigheid van de door u overgelegde schriftelijke bewijsstukken moet worden getwijfeld. Ik zal de aftrek dan ook niet accepteren.

(…)

3. Vergrijpboete

(…)

De rechtmatigheid van de door u overlegde facturen staat ter discussie. Het gaat om de facturen voor giften aan [Stichting] . Uit onderzoek is gebleken dat de facturen van [Stichting] vervalst zijn. Deze facturen dienden als bewijs voor de gedane gift. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat soortgelijke facturen van [Stichting] door een derde partij voor lagere bedragen zijn verkocht dan het bedrag dat op de kwitantie is geschreven.

De door u overgelegde facturen geeft niet de situatie weer die door het opmaken van de verklaring lijkt te hebben plaatsgevonden. Ik trek hieruit de conclusie dat er sprake is van een vervalsing die voor u kenbaar moet zijn geweest.

(…)”

Verder heeft de Inspecteur verklaard dat hij voornemens is een vergrijpboete te zullen opleggen als bedoeld in artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De hoogte van de boete is vastgesteld op 75% van de nagevorderde belasting. Voorts heeft de Inspecteur aangekondigd dat mogelijk heffingsrente dan wel belastingrente in rekening zal worden gebracht.

2.9.3.

Met dagtekening 3 februari 2018 is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en zijn gelijktijdig de boetebeschikking en de beschikking belastingrente vastgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:

“(…)

Giftenaftrek

12. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften en (b) andere giften. Ingevolge artikel 6.33, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 wordt onder giften verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Verder volgt uit artikel 6:33, eerste lid, onder b in samenhang met artikel 6:35 van de Wet IB dat giften aftrekbaar zijn indien zij worden gedaan aan een ANBI.

Niet in geschil is dat ten tijde van de gestelde gift de stichting de ANBI-status had en dat de omstandigheid dat die ANBI-status later is ingetrokken, op zichzelf niet aan de giftenaftrek over het jaar 2014 in de weg staat.

13. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op [belanghebbende]. Bij contante giften moet een belastingplichtige met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan de stichting ten goede zijn gekomen. [Belanghebbende] wijst daartoe op de door hem overgelegde giftbon. Gezien de verklaringen die in het onderzoek naar de [Stichting 2] zijn opgemaakt over de stichting, gelezen in combinatie met het onderzoek van de Inspectie SZW naar de stichting en de veroordeling van de voorzitter van de stichting, kan aan de giftbon niet de bewijskracht worden toegekend die [belanghebbende] eraan verleent. Nu [belanghebbende] geen andere bewijsstukken heeft overgelegd, is hij niet geslaagd in het bewijs dat hij de giften heeft gedaan. Gelet op al het vorenstaande heeft [de Inspecteur] op goede gronden de giften gecorrigeerd en de navorderingsaanslag opgelegd.

Rentebeschikking

14. Niet is gebleken dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

Vergrijpboete

15. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.

16. Op [belanghebbende] rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Uit wat onder punt 13 is overwogen, volgt dat [belanghebbende] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem in zijn aangifte afgetrokken giften en dat de aanslag daardoor tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit te wijten is aan opzet dan wel grove schuld van [belanghebbende] baseert [de Inspecteur] zich onder meer op de verklaringen die zijn gedaan in het onderzoek naar de [Stichting 2] over de stichting. Verder wijst [de Inspecteur] naar een onderzoek van de Inspectie SZW waaruit ook blijkt dat de voorzitter van de stichting facturen tegen betaling van 10% van de waarde die op de facturen staat vermeld zou opmaken.

17. Op zichzelf mag [de Inspecteur] gebruik maken van bewijsvermoedens, maar die vermoedens moeten wel redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Daarvan is in dit geval geen sprake omdat het bewijsvermoeden slechts is gebaseerd op verklaringen van derden over wat kennelijk een gebruikelijke werkwijze was binnen de [Stichting 2] en de frauduleuze praktijken van de (voorzitter van de) stichting. Uit die verklaringen kan weliswaar worden geconcludeerd dat in veel gevallen sprake was van giftbonnen die niet in overeenstemming zijn met de bedragen die daadwerkelijk aan de stichting zijn geschonken, maar dat betekent niet dat reeds daarom in alle gevallen en dus ook in het geval van [belanghebbende] sprake is van een onjuiste giftbon en daarmee van het opzettelijk dan wel grofschuldig te weinig betalen van belasting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet kan worden uitgesloten dat de frauduleuze handelingen die bij de stichting plaatsvonden verder strekten dan die waarvoor de voorzitter is veroordeeld. [De Inspecteur] is daarom niet geslaagd in het bewijs dat het aan opzet of grove schuld van [belanghebbende] is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Of sprake is van schending van de cautieplicht behoeft daarmee geen bespreking meer.

Vergoeding van immateriële schade

18. In deze zaak is het bezwaarschrift ontvangen op 16 maart 2018. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 10 juli 2019. Het beroep in deze zaak is ter griffie ontvangen op 30 augustus 2018. De rechtbank doet heden, 15 juni 2020, uitspraak. Aldus zou de redelijke termijn van twee jaar voor de beslechting van deze zaak met drie maanden zijn overschreden. De rechtbank overweegt dat bij de berechting van een zaak in eerste aanleg in het algemeen uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar na de aanvang van de termijn; de duur van de bezwaarfase is hierin begrepen. De Hoge Raad heeft echter overwogen dat de redelijkheid van de duur van berechting van een boetezaak ook afhankelijk is van de invloed van de raadsman of gemachtigde op het procesverloop (ECLI:NL:HR:2005:AT4468). Daartoe kan volgens de Hoge Raad bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

In het onderhavige geval is door gemachtigde van [belanghebbende] ter zitting van 11 juli 2019 in verband met het mogelijk horen van getuigen verzocht de nadere zitting niet eerder plaats te laten vinden dan in het najaar. Ter zitting is afgesproken de behandeling van de zaken voort te zetten op 21 november 2019. Vervolgens heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van de zitting van 21 november 2019 en daarbij tevens verzocht de behandeling niet eerder dan in het nieuwe jaar te laten plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat de tijd die is verstreken als gevolg van het honoreren van de verzoeken van de gemachtigde van [belanghebbende] aan [belanghebbende] dient te worden toegerekend, hetgeen betekent dat van een termijnoverschrijding geen sprake is geweest. Het verzoek van [belanghebbende] om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep voor wat betreft het niet tijdig beslissen op bezwaar en de boetebeschikking gegrond te worden verklaard en voor het overige ongegrond.

Proceskosten

20. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak).

(…).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing