Gerechtshof Den Haag, 16-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1783, BK-21/00097 tot en met BK-21/00105
Gerechtshof Den Haag, 16-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1783, BK-21/00097 tot en met BK-21/00105
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 september 2021
- Datum publicatie
- 14 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1783
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:490
- Zaaknummer
- BK-21/00097 tot en met BK-21/00105
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslagen parkeerbelasting; ontvankelijkheid; parkeervergunning voor bewoners; ontbrekende inschrijving op woonadres; strafrecht niet van toepassing op naheffingsaanslagen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00097 tot en met BK-21/00105
in het geding tussen:
(gemachtigde: H. Oldenhof)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 januari 2021, nummers SGR 20/971, SGR 20/973 tot en met SGR 20/976 en SGR 20/978 tot en met SGR 20/981, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslagen parkeerbelasting van de gemeente Rijswijk .
Procesverloop
Belanghebbende zijn de hieronder weergegeven naheffingsaanslagen parkeerbelasting van de Gemeente Rijswijk opgelegd:
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Belasting |
Kosten |
Zaaknummer Rechtbank |
15092019.1938.201902 |
15-9-2019 |
€ 1,50 |
€ 61,00 |
20/971 |
24092019.2320.201903 |
24-9-2019 |
€ 1,50 |
€ 61,00 |
20/973 |
08102019.2112.020191 |
8-10-2019 |
€ 1,50 |
€ 61,00 |
20/974 |
12102019.2259.020195 |
12-10-2019 |
€ 1,50 |
€ 61,00 |
20/975 |
26102019.23.17.201902 |
26-10-2019 |
€ 1,50 |
€ 61,00 |
20/976 |
27102019.2018.020175 |
27-10-2019 |
€ 1,50 |
€ 61,00 |
20/978 |
29102019.2023.201902 |
29-10-2019 |
€ 1,50 |
€ 61,00 |
20/979 |
09112019.2009.020191 |
9-11-2019 |
€ 1,50 |
€ 61,00 |
20/980 |
10112019.1949.201902 |
10-11-2019 |
€ 1,50 |
€ 61,00 |
20/981 |
Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslagen een bezwaarschrift ingediend dat bij de Heffingsambtenaar is binnengekomen op 18 december 2019. Op 23 december 2019 heeft de Heffingsambtenaar op het bezwaarschrift uitspraak gedaan waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslagen met een dagtekening tot en met 29 oktober 2019. Voor zover het bezwaar betrekking had op andere aanslagen is het ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is tweemaal een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende voor alle zaken ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is éénmaal een griffierecht van € 134 geheven.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende stukken ingezonden die het Hof ter informatie aan de Heffingsambtenaar heeft doorgezonden. De Heffingsambtenaar heeft een stuk ingezonden waarin hij meedeelt dat hij geen aanleiding heeft gevonden voor coulance ten aanzien van onderhavige naheffingsaanslagen. Het Hof heeft dit stuk ter informatie aan belanghebbende gezonden en daarbij medegedeeld dat het Hof schriftelijk uitspraak zal doen. Deze ingezonden stukken, en het nadien nog door belanghebbende ingediende stuk, hebben het Hof geen aanleiding gegeven om het onderzoek te heropenen.
Feiten
De naheffingsaanslagen met dagtekening 15 september, 24 september, 8 oktober, 12 oktober en 29 oktober zijn opgelegd wegens het parkeren van de auto met kenteken [kenteken] op de parkeerplaats aan de [adres 1] te [woonplaats] . De naheffingsaanslagen met dagtekening 26 oktober, 27 oktober, 9 november en 10 november zijn opgelegd wegens het parkeren van dezelfde auto op de parkeerplaats aan de [adres 2] te [woonplaats] . Voor beide locaties geldt dat het gaat om door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaatsen. Bij controles door parkeercontroleurs op de genoemde data is vastgesteld dat geen parkeerbelasting was voldaan.
Op verzoek van belanghebbende zijn duplicaten van de naheffingsaanslagen met dagtekening tot en met 29 oktober 2019 aan hem toegestuurd op 4 november 2019. Op 25 november 2019 zijn ook duplicaat naheffingsaanslagen aan belanghebbende toegestuurd voor de overige twee naheffingsaanslagen.
Op 18 december 2019 heeft de Heffingsambtenaar van belanghebbende een bezwaarschrift, gedagtekend 13 december 2019, ontvangen tegen alle naheffingsaanslagen.
Hoewel belanghebbende een vast woonadres in de gemeente Rijswijk heeft, stond hij op het moment dat de naheffingsaanslagen werden opgelegd niet als bewoner ingeschreven in deze gemeente. Vertegenwoordigers van de gemeente Rijswijk hebben bij belanghebbende huisbezoeken afgelegd op 12 en 16 september 2019 en belanghebbende schriftelijk op 12 september 2019 verzocht zich in te schrijven. Op 30 september 2019 heeft de gemeente de ambtshalve inschrijving van belanghebbende aangekondigd. Het besluit daartoe heeft de gemeente op 4 november 2019 bekendgemaakt, waarna namens belanghebbende hiertegen bezwaar is gemaakt. Uiteindelijk heeft belanghebbende zich vrijwillig ingeschreven op 17 januari 2020 met terugwerkende kracht tot op 2 januari 2020. Het bezwaar tegen de ambtshalve inschrijving is ingetrokken op 13 januari 2020.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het hierna volgende overwogen, waarbij belanghebbende is geduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder. Waar in de overwegingen van de Rechtbank wordt verwezen naar ‘de onder 1 genoemde naheffingsaanslagen’, moet daaronder worden verstaan de naheffingsaanslagen met dagtekening tot en met 29 oktober 2019. Waar de Rechtbank verwijst naar ‘de onder 2 genoemde naheffingsaanslagen’ moet daaronder worden verstaan de naheffingsaanslagen met een dagtekening na 29 oktober 2019:
“Beoordeling van het geschil
De onder 1. genoemde naheffingsaanslagen
5. Ingevolge artikel 234, zevende lid, van de Gemeentewet kan voor de bekendmaking van een naheffingsaanslag parkeerbelasting worden volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op het voertuig. In dat geval moet worden aangenomen dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet.
Uit de eerstgenoemde wettelijke bepaling vloeit ook voort dat eisers andersluidende standpunt, erop neerkomend dat verweerder niet kan volstaan met het aanbrengen van het aanslabiljet op het voertuig omdat daarmee geen sprake is van een juiste bekendmaking van de aanslag, geen steun vindt in het recht en dus moet worden verworpen.
6. In dit geval heeft eiser verklaard dat hij de bewuste naheffingsaanslagen niet op zijn voertuig heeft aangetroffen en slechts na ontvangst van de duplicaten bekend is geworden met de naheffingsaanslagen. Eiser meent dat daarom de bezwaartermijn eerst is aangevangen op 5 november 2019, namelijk de dag na dagtekening van de duplicaten. De rechtbank volgt eiser hierin niet, en wel om de volgende reden. Tegenover de stelling van eiser heeft verweerder onweersproken aangevoerd dat de bewuste naheffingsaanslagen overeenkomstig de destijds gebruikelijke handelwijze wel zijn aangebracht op het voertuig van eiser. Verweerder heeft ter ondersteuning van die stelling ambtsedige verklaringen van de verschillende parkeercontroleurs overgelegd waarin ter zake van al de bewuste naheffingsaanslagen wordt verklaard dat van de opgelegde naheffing een print achter de ruitenwisser is gedaan. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van verweerder en de verschillende parkeercontroleurs op dit punt. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat de naheffingsaanslagen zijn aangebracht op eisers voertuig, wat betekent dat daarmee de bezwaartermijnen zijn gaan lopen. Daarvan uitgaande geldt voor al deze naheffingsaanslagen dat het daartegen gerichte bezwaarschrift ruimschoots buiten de bezwaartermijn van 6 weken ingediend. Het enkele feit dat eiser - indien zijn daartoe strekkende verklaring waar is - géén van deze aanslagen op zijn voertuig heeft aangetroffen, leidt niet tot een ander oordeel.
7. Wel geldt voor het geval eiser inderdaad geen van de aanslagbiljetten heeft aangetroffen op zijn auto het volgende. Alsdan is weliswaar de bezwaartermijn gaan lopen met ingang van de dag na die van de dagtekening van de respectievelijke aanslagbiljetten, maar van eiser kan dan niet worden verwacht dat hij bezwaar maakt tegen aanslagen waarvan hij nog geen kennis heeft genomen. Voor een dergelijk geval geldt dat een belanghebbende gehouden is zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk alsnog bezwaar in te stellen nadat hem alsnog kenbaar is geworden dat de naheffingsaanslag was opgelegd (Zie o.a. Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2014:1275 en Gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW2991). In dit geval heeft eiser kennis genomen van de naheffingsaanslagen middels toezending van de duplicaten op 4 november 2019. Eiser heeft echter vervolgens niet zo spoedig mogelijk daarna - namelijk niet binnen twee weken na kennisname - zijn bezwaarschrift ingediend, zodat ook in dit geval de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
8. Bij het vorenstaande overweegt de rechtbank nog dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Dergelijke omstandigheden zijn de rechtbank ook overigens niet gebleken. De rechtbank merkt hierbij nog op dat op de duplicaten staat aangegeven dat binnen 6 weken na de oorspronkelijke dagtekening van de naheffing bezwaar kan worden gemaakt, zodat eiser ook in zoverre niet op het verkeerde been is gezet.
De onder 2. Genoemde naheffingsaanslagen
9. Niet in geschil is dat deze naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor parkeeracties waarvoor geldt dat niet de verschuldigde belasting is voldaan; eiser beschikte niet over een parkeervergunning en heeft de belasting ook niet op andere wijze voldaan. Dat betekent dat deze naheffingsaanslagen terecht aan eiser zijn opgelegd. Dat eiser feitelijk wel in de gemeente Rijswijk woonde en als inwoner normaliter recht zou hebben op een parkeervergunning voor de bewuste locaties, maakt dat niet anders omdat eiser feitelijk niet beschikte over een vergunning. Het onder die omstandigheden parkeren zonder de verschuldigde belasting op andere wijze te voldoen, ligt in de risicosfeer van de parkeerder. Dat verweerder en/of de gemeente ervan op de hoogte was/waren dat (en waarom) het voor eiser geen optie was om zich officieel als inwoner bij de gemeente in te schrijven en dat hij daardoor ook geen parkeervergunning kon aanvragen, maakt niet dat eiser geen parkeerbelasting verschuldigd was voor zijn parkeeracties of dat redelijkerwijs mocht menen. Dat door verweerder dan wel een andere medewerker van de gemeente een toezegging aan eiser is gedaan met die strekking, is ook niet gebleken. Uit eisers verklaringen ter zitting leidt de rechtbank af door een of meerdere medewerkers van gemeente contact met eiser is opgenomen naar aanleiding van zijn probleem met de inschrijving als inwoner van de gemeente dan wel zijn daaruit voortvloeiende ‘parkeerprobleem’ en dat daarbij is aangegeven dat men zou proberen het achterliggende probleem van eiser op te lossen - wat overigens helaas niet is gelukt -. Echter, ook uit alles wat eiser in dat verband heeft aangevoerd valt niet af te leiden dat aan hem concrete toezeggingen zijn gedaan waaraan hij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij geen parkeerbelasting verschuldigd was voor zijn parkeeracties in de buurt van zijn woning. Er zijn ook geen overige omstandigheden gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”