Gerechtshof Den Haag, 23-11-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2356, BK-21/00003
Gerechtshof Den Haag, 23-11-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2356, BK-21/00003
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 november 2021
- Datum publicatie
- 23 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:2356
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1485
- Zaaknummer
- BK-21/00003
Inhoudsindicatie
Rijnvarende met Nederlandse A1-verklaring. Verzekerd en premieplichtig voor Nederlandse volksverzekeringen. Wet IB 2001 biedt niet de mogelijkheid om buitenlandse sociale premies te verrekenen met Nederlandse IB. Werkgever in Liechtenstein. Art. 3.84, lid 2, Wet IB 2001 werkkostenregeling van toepassing. 1,2% vrijstelling van het belastbaar loon.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00003
in het geding tussen:
(gemachtigde: M.J. van Dam)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 november 2020, SGR 20/2456.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.728 en naar een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 23.728. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 285 belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de aanslag IB/PVV volksverzekeringen en beschikking belastingrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
Feiten
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1991, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in het onderhavige jaar in Nederland.
Belanghebbende is in 2016 in dienstbetrekking werkzaam voor [A AG] , gevestigd in Liechtenstein ( [A AG] ). Belanghebbende heeft zijn werkzaamheden in 2016 verricht aan boord van het binnenschip [naam schip] . Het schip is eigendom van [B B.V.] , gevestigd in Nederland.
Het schip was in het jaar 2016 voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Voor het schip is geen Rijnvaartverklaring afgegeven die geldt voor het jaar 2016.
De Liechtensteinse autoriteiten hebben aan belanghebbende met dagtekening 22 december 2014 een A1-verklaring afgegeven, waarin is vermeld dat op grond van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening), op belanghebbende van 23 maart 2015 tot en met 31 december 2015 de Liechtensteinse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard. Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de SVB het bezwaar van belanghebbende tegen dat besluit ongegrond verklaard en een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat, op grond van de Basisverordening, van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2019 het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, deze uitspraak bevestigd.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.017, bestaande uit een buitenlands inkomen uit dienstbetrekking van € 28.485, een belastbaar inkomen uit eigen woning van € 6.343 negatief en een persoonsgebonden aftrek wegens studiekosten van € 125 negatief. Tevens heeft belanghebbende voor het gehele jaar om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verzocht.
De Inspecteur heeft op 25 oktober 2019 de aanslag 2016 vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.728. De vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen heeft de Inspecteur niet verleend.
Belanghebbende heeft ter zitting voor de Rechtbank op naam van belanghebbende gestelde loonstroken van [A AG] over de maanden januari 2016 tot en met december 2016 en een jaaropgave 2016 overgelegd. Op de loonstroken is telkens een bedrag aan brutoloon vermeld waarop van belanghebbende ingehouden worden: ‘AHV-IV-Abzug’, ‘Arbeitslosenversicherung’, ‘Taggeld Krankenkasse’, ‘Krankenversicherungsanteil’ ‘Nichtbetriebsunfall’, ‘Pensionskasse CH Sparanteil Fixer Betrag’, ‘Pensionskasse CH Risikoanteil Fixer Betrag’ en een bedrag wordt bijgeteld voor ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Geschil
8. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard zijn standpunt dat eiser recht heeft op een vrijstelling van premie volksverzekeringen niet langer te handhaven zodat in zoverre tussen partijen niet langer een geschil bestaat.
(…)
Goede procesorde
11. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd waardoor eiser daarop niet heeft kunnen reageren en de uitspraak op bezwaar in strijd is met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser verwijst daarbij naar stukken afkomstig van de Sociale Verzekeringsbank. De rechtbank is van oordeel dat van strijd met de goede procesorde geen sprake is. Verweerder heeft eiser bij brief van 21 februari 2020 in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Dat eiser hiervan geen gebruik heeft gemaakt, dient voor zijn rekening en risico te komen. Voor zover eiser tevens heeft bedoeld te stellen dat sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb, volgt de rechtbank hem daarin evenmin. Verweerder heeft de van de Sociale Verzekeringsbank afkomstige stukken (een tweetal aan eiser gerichte brieven), tezamen met de overige op de zaak betrekking hebbende stukken, aan de rechtbank overgelegd.
Verrekening Liechtensteinse sociale zekerheidspremies
12. Eiser heeft aangevoerd dat, nu verweerder de aanslag niet met inachtneming van de procedurevoorschriften van de artikelen 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening heeft opgelegd, deze niet in stand kan blijven. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze voorschriften een rechtsgrond bieden voor verrekening van de in Liechtenstein betaalde sociale verzekeringspremies met de in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen.
13. In zijn arrest van 10 juli 2020[i] heeft de Hoge Raad geoordeeld over de vraag of de artikelen 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening een rechtsgrond bieden voor verrekening van buitenlandse sociale zekerheidspremies die van een Rijnvarende zijn geheven met Nederlandse premies volksverzekeringen. In dit arrest overweegt de Hoge Raad daarover, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
4.3.4 In de Rijnvarendenovereenkomst zijn de EU-Rijnoeverstaten voor de positie van rijnvarenden ter zake van sociale zekerheid afgeweken van het stelsel van artikel 13 Basisverordening. In die overeenkomst is geregeld dat op een rijnvarende als bedoeld in de Rijnvarendenovereenkomst slechts de wetgeving van één enkele Rijnoeverstaat van toepassing is (artikel 4, lid 1, Rijnvarendenovereenkomst). Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving bevat de Rijnvarendenovereenkomst in de artikelen 4 en 5 eigen regels, in afwijking van regels van de Basisverordening. Het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst laat, anders dan het stelsel van artikel 13 Basisverordening, geen ruimte voor het standpunt dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn.
4.3.5 Artikel 16 Toepassingsverordening, onderdeel van Titel II, Vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bevat een procedure voor de toepassing van artikel 13 Basisverordening. De tekst van artikel 16 Toepassingsverordening (zie de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.30) laat zien dat die procedure erop is gericht eventuele onzekerheid in een geval waarin op grond van artikel 13 Basisverordening de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn, te beëindigen teneinde te waarborgen dat overeenkomstig de algemene regel van artikel 11, lid 1, Basisverordening slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is.
4.3.6 Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan bij beantwoording van de vraag of er een rechtsgrond is voor verrekening van de in Luxemburg geheven premies, die rechtsgrond niet worden gevonden in artikel 16 Toepassingsverordening. Deze bepaling bevat immers een procedure om bij de uitvoering van artikel 13 Basisverordening te waarborgen dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing zal zijn. Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat reeds op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn.
4.3.7 Artikel 6 Toepassingsverordening bevat een rangorderegeling voor de periode waarin twee of meer lidstaten van mening verschillen over de vraag wiens socialezekerheidswetgeving van toepassing is en wetgeving van een lidstaat voorlopig wordt toegepast (zie onderdeel 4.35 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). Artikel 73 Toepassingsverordening bevat een regeling voor verrekening van in het ene land voorlopig betaalde premies met in het andere land verschuldigde premies (zie onderdeel 4.38 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).
4.3.8 Aangezien het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat, bieden de artikelen 6 en 73 Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.
4.3.9 De Rijnvarendenovereenkomst voorziet voor een geval waarin een rijnvarende ondanks het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst gevolgen van dubbele heffing ondervindt, niet in een procedure om te waarborgen dat dubbele heffing achterwege blijft. In het oordeel van het Hof is onderkend dat dit de Inspecteur en de belastingrechter voor een dilemma kan plaatsen in een geschil over premieheffing waarin een belanghebbende stelt dat sprake is van dubbele heffing en een beroep doet op verrekening. Uit al het voorgaande vloeit echter voort dat de belastingrechter slechts kan vaststellen of er een rechtsgrond is die de Inspecteur verplicht tot verrekening ingeval in meer dan één Rijnoeverstaat premieheffing plaatsvindt en dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de artikelen 16 en 73 Toepassingsverordening die rechtsgrond niet bieden in een geval waarin de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.
4.3.10 Anders dan in het oordeel van het Hof besloten ligt, valt die rechtsgrond voor een geval als hier aan de orde niet te lezen in het arrest Sante Pasquini van het Hof van Justitie[ii] of in het Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (zie onderdeel 4.39 e.v. van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal en onderdeel 6.4 van die conclusie).
(…)”
14. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen de Hoge Raad in r.o. 4.3.6 tot en met 4.3.9 heeft overwogen, de artikelen 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening geen rechtsgrond kunnen vormen voor verrekening van de door eiser in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies met de Nederlandse premie volksverzekeringen. Eiser heeft in dit verband gesteld dat artikel 73 van de Toepassingsverordening in de onderhavige zaak wel een rechtsgrond voor verrekening kan bieden, omdat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing was. Liechtenstein was daarbij in 2016 immers nog geen partij, aldus eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank was, anders dan eiser stelt, de Rijnvarendenovereenkomst in het onderhavige jaar wel op eisers situatie van toepassing. Eiser is in het onderhavige jaar aan te merken als een ‘Rijnvarende’ die aan de wetgeving van een van de Ondertekenende staten (Nederland) onderworpen is (vgl. artikel 1, onderdeel a, juncto artikel 2, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst). In de beslissing op bezwaar tegen de voorlopige beslissing toepasselijke wetgeving, waarbij tevens de onder 5 bedoelde A1-verklaring is afgegeven, is ook expliciet vermeld dat bij de vaststelling van eisers verzekeringspositie de Rijnvarendenovereenkomst is toegepast.
Zo eiser echter al zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing was, geldt dat de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest uitsluitend heeft beslist dat, indien de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, artikel 73 van de Toepassingsverordening geen rechtsgrond voor verrekening kan vormen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit dit arrest echter niet de omgekeerde conclusie - indien de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is, kan artikel 73 van de Toepassingsverordening wel een rechtsgrond voor verrekening vormen - worden getrokken. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
15. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat in het onderhavige geval, waarin, naar hij stelt, sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies als gevolg waarvan voor eiser financiële problemen zijn ontstaan, een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst moet worden gemaakt, zal hij een verzoek tot regularisatie moeten indienen. Een dergelijk verzoek kan echter geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien verweerder niet bevoegd is om een dergelijke regularisatieprocedure te voeren. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2019[iii] waarin is overwogen dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018[iv], verweerder en de belastingrechter een door de Sociale Verzekeringsbank afgegeven A1-verklaring moeten volgen. Dit heeft tot gevolg dat dubbele heffingen niet kunnen worden hersteld door verweerder of de belastingrechter, maar uitsluitend door de Sociale Verzekeringsbank en de sociale zekerheidsrechter, aldus de Centrale Raad van Beroep. Op grond van dit uitgangspunt is het niet aan de belastingrechter om de door eiser voorgestane verrekening van buitenlandse sociale verzekeringspremies toe te passen.
Hoogte belastbaar loon Liechtensteinse werkgever
16. Eiser stelt zich ten slotte op het standpunt dat het belastbaar loon dat eiser van zijn Liechtensteinse werkgever heeft ontvangen te hoog is vastgesteld, omdat de verweerder voorbijgaat aan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001. Volgens eiser dienen de in Liechtenstein betaalde sociale premies op grond van die bepaling in aftrek te komen op het belastbare loon. Deze bepaling heeft echter geen betrekking op de vaststelling van het belastbare loon, maar uitsluitend op de vaststelling van de belastbare winst. In afdeling 3.3 van de Wet IB 2001 is voorts geen bepaling te vinden op grond waarvan buitenlandse sociale verzekeringspremies in mindering komen op het belastbare loon. Overigens onderbouwt eiser ook niet voor welke bedragen deze premies in aftrek moeten komen op het belastbare loon van belanghebbende. Nu verweerder bij de berekening van het belastbaar loon voor het overige is uitgegaan van het brutoloon zoals dat is vermeld op de loonstroken die eiser heeft overgelegd, is er geen aanleiding om aan te nemen dat het belastbaar loon te hoog is vastgesteld.
17. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[i]Hoge Raad 10 juli 2020, nr. 19/04564, ECLI:NL:HR:2020:1150.
[ii]Hof van Justitie 19 juni 2003, ECLI:EU:C:2003:366
[iii]Centrale Raad van Beroep 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817
[iv]Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725”